Samenvatting van het boek van Inleiding Europees recht. In de samenvatting worden stukken extra uitgelicht die in de hoor/werkcolleges aan bod zijn gekomen.
Week 1 → Eu recht- Inleiding
Hoofdstuk 1: Inleiding
De Europese Unie vindt haar oorsprong in de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen
en Staal. Deze werd opgericht met het Verdrag van Parijs in 1951. Met de Verdragen van Rome werd
in dat jaar de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor
Atoomenergie (EGA of Euratom) opgericht. Deze drie heetten samen ‘de Europese
Gemeenschappen’. Hieruit ontstond in 1992 de Europese Unie, die werd opgericht met het Verdrag
van Maastricht. Hierbij werd ook de muntunie van de euro in het leven geroepen. Deze Europese
Unie overkoepelde de drie eerdere gemeenschappen, maar liet ze wel in stand. Met het verdrag van
Lissabon van 2007 gingen deze helemaal op in de Europese Unie.
Het vaststellen van wetgevingshandelingen gebeurt in samenspel tussen drie instellingen: de
Commissie, de Raad en het Europees Parlement. Het basisprincipe is dat de Commissie als enige het
recht van initiatief heeft (art. 17 lid 2 VEU).
Met het arrest ‘Van Gend & Loos’ is de eigen rechtsorde van de Unie geïntroduceerd, wat een
kernbegrip voor de Unie is. Het begrip ‘rechtsorde’ is niet makkelijk te definiëren. Men kan eronder
verstaan een “afzonderlijk stelsel van recht dat zijn eigen ontwikkeling beheerst, via juridische
procedures en vooral een eigen rechter”. Hieruit volgt dat de Europese rechtsorde een zekere
autonomie heeft ten opzichte van de lidstaten en het algemene internationale recht.
Hoofdstuk 2: Rechtsgemeenschap & meer
1. Grondrechten
In 2000 kwam er een eigen Handvest van de grondrechten van de EU tot stand. Deze is echter vooral
van politiek belang en niet juridisch bindend. In het verdrag van Lissabon zijn uiteindelijk drie
bronnen van grondrechten neergelegd (art. 6 VEU). De rechtsbronnen die hieruit volgen zijn:
o Het zojuist genoemde Handvest: kreeg verbindende kracht op het niveau van de verdragen.
o Het EVRM: geeft opdracht tot toetreding van de Unie aan het EVRM, zodat Uniebesluiten
onderworpen zijn aan het EVRM en kunnen worden gehandhaafd door het EHRM.
o De rechtsbeginselen: de rechtsbeginselen die afgeleid zijn uit de nationale constituties en het
EVRM worden door deze bepaling gecodificeerd.
De grondrechten fungeren als oriëntatiepunt voor het gehele Unierecht en gelden dus voor zowel
primair als secundair Unierecht. De hoofdregel is dat EU-grondrechten gericht zijn tot de Unie (art.
51 Handvest van de grondrechten van de EU). Bij strijd met de grondrechten kan een besluit van een
Unie-instelling worden vernietigd. Tegen de lidstaten kunnen de grondrechten maar in beperkte
mate worden ingeroepen. Dit geldt alleen voor maatregelen die zij nemen ter uitvoering van
Europese regels.
De Europese grondrechten hebben maar in zeer beperkte mate een horizontale werking. In dit geval
hebben de grondrechten vooral een indirecte rol, omdat ze fungeren als interpretatieleidraad bij
zowel het primaire als secundaire Unierecht. Zo zijn de lidstaten onder bepaalde voorwaarden
gehouden om de uitoefening van de fundamentele vrijheden te beschermen tegen ongeoorloofde
belemmeringen door particulieren. Tot slot hebben de grondrechten een politieke functie. Zo is
respect voor de grondrechten een voorwaarde om te mogen toetreden tot de Unie (art. 49 VEU)
2. Bronnen van Unierecht
,Het primaire recht staat bovenaan de rangorde. Onder dit recht vallen onder andere de
oprichtingsverdragen als het EGKS-Verdrag en het EEG-Verdrag, maar ook de verdragen die de
oprichtingsverdragen hebben aangevuld behoren tot het primair recht, zoals het Verdrag van
Maastricht en het Verdrag van Lissabon. Daarnaast behoren eveneens de verdragen die worden
gesloten bij de toetreding van nieuwe lidstaten en het Handvest van de grondrechten van de EU tot
het primaire recht.
Het VEU en het VWEU (die zijn voortgekomen uit het Verdrag van Maastricht en het EEG-verdrag)
vormen als het ware het constitutionele kader voor de activiteiten van de Unie. In die zin kunnen
deze verdragen samen als een soort Europese Grondwet beschouwd worden.
Het secundaire of afgeleide recht van de Unie bestaat uit een verzameling van bindende
rechtshandelingen die de instellingen in de loop van de tijd hebben aangenomen. Dit op basis van
opdracht en bevoegdheid die te vinden is in het primaire recht. Secundair recht dat strijdig is met
primair recht zal door het Hof van Justitie kunnen worden vernietigd of ongeldig worden verklaard.
Uit artikel 288 VWEU kan worden opgemaakt dat verordeningen en richtlijnen de belangrijkste
secundaire rechtsbronnen zijn. De beschikking uit het EEG-verdrag is verdwenen en heeft
plaatsgemaakt voor het besluit, dat werd geïntroduceerd met het Verdrag van Lissabon. Ook het
besluit is dus een bron van secundair recht. Hieronder worden deze bronnen kort behandeld:
1. Verordening: Een verordening heeft:
a. Een algemene strekking, De algemene strekking kan worden vergeleken met de
Nederlandse wet in materiële zin: ‘Zij is toepasbaar op algemeen en in abstract
omschreven situaties en/of personen’.
b. Is verbindend in al haar onderdelen en;
c. Is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (art. 288 VWEU). Een belangrijk element
van de verordening is dat deze rechtstreeks toepasselijk is. Zij hoeft dus niet te
worden omgezet in nationaal recht en vormt meteen onderdeel van de nationale
rechtsorde. Sterker nog, verordeningen mogen niet worden omgezet.
2. Richtlijn: Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het resultaat voor elke lidstaat waarvoor
zij bestemd is. Daarbij wordt aan de lidstaten een bepaalde vrijheid gelaten om vorm en
middelen te kiezen. Het belangrijkste verschil met verordeningen is dat een richtlijn enkel
lidstaten bindt en geen bedrijven of particulieren. Deze richtlijnen moeten dan ook omgezet
worden in nationale regelgeving.
3. Besluit: Art. 288 VWEU stelt: ‘Een besluit is verbindend in al zijn onderdelen. Indien de
adressanten worden vermeld, is het alleen voor hen verbindend’. Het besluit is zodoende
een goed instrument voor de tenuitvoerlegging van in verordeningen neergelegde algemene
rechtsregels. Het kan echter ook een meer algemene regelstelling bevatten. Het verschil met
beschikkingen is dat een beschikking een meer individueel karakter heeft. Sommige besluiten
hebben dit ook en kunnen dan gericht zijn aan lidstaten, particulieren of ondernemingen.
De instellingen zijn niet geheel vrij als het aankomt op de keuze voor één van bovengenoemde
instrumenten. Het attributiebeginsel brengt met zich mee dat de instrumentkeuze in de eerste plaats
wordt bepaald door de verdragspaling waarop de bevoegdheid is gebaseerd. Vaak schrijven deze
voor welk instrument er gekozen moet worden. Soms is de keuze opengelaten en zal de keuze
afhankelijk zijn van de bevoegdheid die uitgevoerd wordt. Zo is de verordening bij uitstek geschikt als
er behoefte is aan verre uniformering. Richtlijnen zien we met name op beleidsterreinen waar sprake
is van door de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheden. Richtlijnen worden dan gebruikt om de
verschillende wetgevingen op elkaar af te stemmen. De richtlijn is dus ook een minder ingrijpend
middel dan de verordening, aangezien het minder inbreuk maakt op het subsidiariteits- en
evenredigheidsbeginsel.
Er is geen sprake van een hiërarchie binnen de instrumenten van secundair recht: een richtlijn heeft
geen andere rang dan een verordening bijvoorbeeld.
, 3. De EU-wetgever
Er zijn drie instellingen die betrokken zijn in het wetgevingsproces, te weten:
1. Het Europees Parlement;
2. De Raad; en
3. De Commissie.
Het beginsel van institutioneel evenwicht vormt de grondslag voor de verdeling van taken en
bevoegdheden tussen de drie EU-instellingen. Het uitgangspunt is dat de instellingen elkaar nodig
hebben in het wetgevingsproces. Dat betekent dat ze ook van elkaar afhankelijk zijn.
- Het Europees parlement
Het Europees Parlement is de volksvertegenwoordiging in het proces van Europese wetgeving en
bestuur. De Europese Raad en de Raad vertegenwoordigen vooral de lidstaten, terwijl het Parlement
vooral het volk vertegenwoordigt. Artikel 14 VEU spreekt over een ‘degressieve vertegenwoordiging
met een minimum van zes leden per lidstaat’. Dit houdt dus in dat er geen sprake is van een
evenredige vertegenwoordiging. De leden van kleinere landen vertegenwoordigen dus ook eigenlijk
minder stemmers dan de leden van grotere landen. Door deze manier van zetelverdeling hebben de
kleinere lidstaten alsnog een iets voordeligere positie in het Europees Parlement.
Het wetgevingsproces binnen het Europees Parlement verloopt in twee stappen:
1. De voorbereiding van wetgeving vindt plaats in fractie- en commissieverband;
2. De voorstellen die de commissies hebben opgesteld komen vervolgens op de agenda van de
plenaire vergadering. Tijdens die vergadering wordt het definitieve standpunt van het
Europees Parlement over de voorstellen vastgelegd.
- De Raad
De Raad van de Europese Unie wordt ook wel aangeduid als ‘de Raad’ of ‘de Raad van ministers’. Het
grote verschil tussen de Europese Raad en de Raad (van de Europese Unie) is dat de Europese Raad
geen wetgevende bevoegdheid heeft (art. 15 lid 1 VEU) en de Raad wel. De Raad vindt zijn grondslag
in art. 13 VEU. Art. 16 VEU bepaalt de samenstelling van de Raad. Uit dit laatste artikel blijkt dat elk
land een lid in de rang van minister heeft bij de Raadsvergadering die dus de lidstaat
vertegenwoordigt.
De Raad is het belangrijkste besluitvormende lichaam binnen de Unie. De Raad oefent samen met
het Europees Parlement de wetgevings- en begrotingstaak uit. Daarnaast heeft het beleidsbepalende
en coördinerende taken (art. 16 lid 1 VEU). Richtlijnen, verordeningen en andere besluiten van de
Unie worden door de Raad uitgevaardigd, vaak samen met het Europees Parlement. De Raad is dus
onderdeel van de wetgevende macht. Ook is het voor een gedeelte uitvoerende macht omdat het
beleid van de Unie uitvoert.
- De Commissie
De Commissie vindt haar grondslag, net als de Raad, in artikel 13 VEU en dit wordt verder uitgewerkt
in artikel 17 VEU. De leden van de Commissie zijn wel uit de lidstaten afkomstig, maar
vertegenwoordigen deze niet. Zij vertegenwoordigen het algemeen belang van de Unie (art. 245
VWEU).
4. Begrenzing en richting
Het belangrijkste beginsel van de Unie op het gebied van legaliteit is het attributiebeginsel (ook wel
beginsel van bevoegdheidstoedeling genaamd). Dit beginsel bepaalt dat de Unie alleen die
bevoegdheden heeft tot het nemen van bindende besluiten, welke haar zijn overgedragen bij
verdrag. Optreden van de Unie moet dus rechtsgrondslag in één van de verdragen hebben (art. 5
VEU). Elk optreden van de Unie moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en evenredigheid
(proportionaliteit). Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat de Unie de bevoegdheden pas mag
uitvoeren als de doelstellingen van het optreden niet op lager niveau kunnen worden verwezenlijkt
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller moniquehilhorst. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.44. You're not tied to anything after your purchase.