Hoofdstuk 1
Individu en organisatie
1.1
Onder motivatie verstaan we het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald
ogenblik werkzaam is binnen een individu. Die motieven kunnen leiden tot de
bereidbaarheid om bepaalde inspanningen te verrichten.
Motivatie= verwachting x instrumentaliteit x waarde
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over het ontstaan motivatie. We
onderscheiden drie stromingen. Motivatie wordt bepaald door:
Interne krachten (behoeften)
Externe krachten (situatie)
Betekenisgeving aan situatie en behoeften
1.1.1
Theorie van Maslow
Maslow (1943, 1954) gaat ervan uit dat aan het gedrag van alle mensen een vijftal behoeften
ten grondslag ligt. De volgende behoeften worden door hem onderscheiden.
1. Fysiologische behoeften. Hierbij gaat het om de behoefte aan zaken die nodig zijn om
in leven te blijven (behoefte aan voedsel en water, aan slaap en aan een goede
lichaamstemperatuur).
2. Veiligheidsbehoeften. Hierbij gaat het om de behoefte aan veiligheid, zekerheid en
bescherming.
3. Sociale behoeften. Hierbij gaat het om de behoefte aan sociaal contact, aan
vriendschap, liefde en ergens bij horen.
4. Erkenningsbehoeften. Hierbij gaat het om de behoefte aan waardering en respect
door anderen, aan achting en status.
5. Zelfactualiseringsbehoeften. Hierbij gaat het om de behoefte aan kennis, waarheid
en wijsheid om tot zelfontplooiing of persoonlijke groei te komen.
Aan Maslows theorie liggen twee uitgangspunten ten grondslag:
1. Deprivatie van behoeften leidt tot activatie. Wanneer er sprake is van een tekort
(deprivatie), een onbevredigde behoefte, zal de mens in beweging komen (activatie).
Hij zal maatregelen nemen die kunnen leiden tot bevrediging van deze behoefte. De
kracht van activatie zal afhankelijk zijn van de mate van deprivatie. Is de behoefte
eenmaal bevredigd, dan neemt zijn activiteitenniveau af.
2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend. Maslow is van mening dat er een vaste
ordening is in behoeften, Deze ordening is bij alle mensen hetzelfde. Eerst komen de
fundamentele behoeften (fysiologische behoeften) aan de orde. Wanneer deze
voldoende bevredigd zijn, worden de veiligheidsbehoeften dominant; daarna de
sociale behoeften enzovoort. Mensen komen dus pas toe aan bijvoorbeeld de
erkenningsbehoeften als de onderliggende behoeften bevredigd zijn.
In beweging komen vanuit een tekort (deprivatie) gaat op voor de eerste vier behoeften,
daarom worden die ook wel deficiëntiebehoefte genoemd. Dat is niet het geval bij de laatste
behoefte, de zelfactualiseringbehoefte. Deze is fundamenteel van andere aard. Mensen
,worden niet meer gedreven door een tekort, maar door de wens zich te ontplooien tot het
meest optimale menszijn dat ze kunnen bereiken.
Theorie van Alderfer
Volgens Alderfer (1969, 1972) zijn er drie soorten behoeften. Hij heeft die beschreven in zijn
ERG-theorie. Deze drie behoeften zijn:
1. Existentiële behoeften. Dit is de behoefte aan materiële zekerheid. De behoeften
aan goede werkomstandigheden en een vast salaris vallen hier ook onder.
De existentiële behoeften zijn vergelijkbaar met Maslows fysiologische behoeften en
veiligheidsbehoeften.
2. Relationele behoeften. Dit is de behoefte aan goede relaties met andere mensen, en
aan liefde en vriendschap. Mensen willen graag ergens bij horen en streven naar
waardering, erkenning en status.
De relationele behoeften zijn te vergelijken met Maslows sociale behoeften en
erkenningsbehoefte.
3. Groeibehoeften. Dit is de behoefte aan persoonlijke groei, aan mogelijkheden om
zichzelf te ontplooien.
De groeibehoeften vallen grotendeels onder de zelfactualiseringsbehoeften van
Maslow. De behoefte aan zelfrespect wordt door Alderfer wel bij de groeibehoeften
erkend. Bij Maslow hoort deze behoefte bij de erkenningsbehoeften.
Anders dan bij Maslow gaat Alderfer ervan uit dat verschillende soorten van behoeften
tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn. Er is geen vaste volgorde of vaste hiërarchische
ordening. Daarnaast poneert hij de frustratie-regressie-hypothese: hoe meer de bevrediging
van hogere behoeften gefrustreerd wordt, des te belangrijker de behoeften van een lager
niveau worden. Evenals Maslow is Alderfer van mening dat deprivatie van behoeften zal
leiden tot activatie. Mensen komen vooral in actie als ze een te kort ervaren.
Theorie van McClelland
Volgens McClelland (1971, 1976) ontwikkelt ieder individu in de eerste levensjaren een eigen
behoefteprofiel. In zo’n profiel is een behoefte dominant aanwezig en deze dominante
behoefte bepaalt de gerichtheid van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin die
persoon zich bevindt. Het gaat hierbij om een stabiel kenmerk. McClelland onderscheidt drie
behoefteprofielen:
1. Prestatiebehoefte. Als deze behoefte dominant is, zullen mensen vooral gericht zijn
op het leveren van goede prestaties. Ze zoeken situaties op die uitdagend zijn en
waarin ze hun capaciteiten kunnen laten zien.
2. Machtsbehoefte. Mensen bij wie deze behoefte dominant is, streven naar invloed en
controle over anderen. Ze proberen posities te bereiken waarin dat mogelijk is.
3. Affiliatiebehoefte. Als deze behoefte dominant is, zijn mensen gericht op het
scheppen van goede relaties met anderen.
Anders dan in de voorafgaande theorieën, gaat McClelland niet uit van aangeboren, maar
van aangeleerde behoeften. Wel gaat hij ervan uit dat het aanleren op jonge leeftijd
plaatsvindt en dat het dominante patroon, indien ontwikkeld, daarna stabiel blijft. Dit wordt
echter betwijfeld.
,1.1.2
Gedrag wordt niet alleen gestuurd door een aanwezige behoefte, maar ook doordat situaties
gedrag kunnen uitlokken.
De wet van het effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de neiging heeft
om die handeling te herhalen of juist achterwege te laten. Zijn die gevolgen aantrekkelijk
dan is dat een positieve bekrachtiging. Zijn die gevolgen niet aantrekkelijk, dan is dat een
negatieve bekrachtiging.
Een bepaalde handeling die steeds gevolgd wordt door positieve bekrachtiging, zal na enige
tijd in dezelfde situatie automatisch vertoond worden. Die handeling is dan geconditioneerd
en opgenomen in het gedragsrepertoire. Echter, die handeling zal niet in elke situatie
hetzelfde effect opleveren.
Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept, is afhankelijk van kenmerken van de
situatie. Die kenmerken worden stimuli genoemd. In het proces van conditioneren wordt
een koppeling tot stand gebracht tussen stimulus (situatie) en een respons (handeling). Is die
koppeling voltooid, dan lokt de situatie automatisch de geconditioneerde handeling uit. Een
behoorlijk groot deel van het menselijk gedrag wordt automatisch door de situatie uitgelokt.
1.1.3
Enerzijds kunnen mensen gedrag vertonen omdat dat wordt uitgelokt door de situatie. Dit is
een trekkende kracht. Anderzijds worden ze aangezet tot gedrag foor hun behoeften. Dit is
een duwende kracht. Beide benaderingen suggereren dat mensen geen keuze hebben: of ze
lopen achter hun behoeften aan, of ze worden automatisch door de situatie tot bepaald
gedrag geconditioneerd. In een aantal gevallen is het gedrag dat mensen vertonen de
uitkomst van een proces van overwegen en kiezen. In die overweging spelen de behoeften
van de persoon en de mogelijkheden die de situatie biedt een belangrijke rol.
Verwachtingstheorie
Het overwegingsproces om te komen tot een bepaald gedrag is door Vroom (1964)
beschreven in de verwachtingstheorie. Of mensen geneigd zijn om zich in te spannen voor
het werk, hangt vervolgens deze theorie af van verschillende overwegingen:
1. Het verband tussen inspanning en prestatie. Dit is de ingeschatte kans dat een
bepaalde inspanning leidt tot goede prestaties.
2. Het verband tussen prestaties en opbrengsten. Dit is de mate waarin iemand gelooft
dat een goede prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten.
Soms is dat verband duidelijk omdat er sprake is van een helder beloningssysteem,
maar in veel gevallen is het maar afwachtend of bepaalde inspanningen zullen leiden
tot bijvoorbeeld meer waardering, baanzekerheid en promotie.
3. De waarde van de opbrengsten die bepaalde inspanningen met zich meebrengen.
Het werk kan verschillende positieve opbrengsten verschaffen, zoals een goed loon,
een hoge status, goede sociale contacten en voldoende groeimogelijkheden. Er
kunnen ook negatieve opbrengsten zijn, zoals frustratie, fysiek ongemak, conflicten
en stress.
, Volgens de verwachtingstheorie zal iemand zich meer inspannen naarmate die persoon de
kans hoger inschat om goede resultaten te behalen, naarmate vervolgens de kans groter is
dat daaraan bepaalde opbrengsten vastzitten en naarmate die opbrengsten meer waard zijn.
De relatie tussen inspanning, opbrengsten en waarden is hieronder weergegeven (het
verwachtingsmodel).
Het lijkt erop alsof het bij de verwachtingstheorie van Vroom gaat om een betrekkelijk
objectieve afweging van kansen op succesvolle inspanningen en van waarden van
opbrengsten. Dat is echter niet het geval. Het gaat vooral om subjectieve overwegingen en
inschattingen. Daarbij spelen twee zaken een rol:
1. De mate waarin er een redelijke verhouding is tussen inspanning en opbrengsten
(billijkheid);
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot goede prestaties te komen (zelfbeeld).
Attributietheorie
De attributietheorie (Vroom, 1964; Kelley, 1972) verklaart waarom mensen zich willen
inspannen. Als ze het idee hebben dat ze met hun inspanning succes bereiken, dan doen ze
dat. Ze zijn minder bereid om zich in te spannen wanneer ze het idee hebben dat ze toch
geen goede resultaten zullen bereiken.
Hoe komen mensen tot een goede inschatting van hun mogelijkheden? Dat gebeurt door te
attribueren. Attribueren is een proces waarin mensen proberen te achterhalen wat de
oorzaken zijn van hun eigen gedrag en het gedrag van anderen.
In het bepalen van de oorzaak van slagen of falen letten ze op de volgende zaken:
Of ze dikwijls in dezelfde situatie falen of slagen. Daarmee kunnen ze vaststellen of
het om een vast patroon gaat, of dat het slechts incidenteel gebeurt.
Of anderen in dezelfde situatie falen of slagen. Als anderen dezelfde fouten maken,
dan zal het wel door de omstandigheden komen, bijvoorbeeld omdat het heel
moeilijk is om het goed te doen.
Of ze in veel situaties falen of slagen
De uitkomst van de hiervoor genoemde overwegingen bepalen of iemand de oorzaak van
zijn slagen of falen bij zichzelf zoekt, of bij de omstandigheden. Komt iemand tot de
conclusie dat hij de enige is die het fout of juist goed doet en dat dikwijls het geval is, dan zal
hij de oorzaak bij zichzelf zoeken. We spreken dan van interne attributie.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller jasmijnjanssens01. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.86. You're not tied to anything after your purchase.