Wetenschapstheorie
College 1: Inleiding
Er zijn twee dimensies ten opzichte van de wetenschap:
- Normatief (hoe hoort het) en descriptief (hoe werkt het)
- Weten (wetenschap als kennis) en doen (wetenschap als praktijk)
In 1988 zijn er experimenten geweest over de facial feedback hypothese. Sommige mensen
in het experiment keken naar cartoons met een pen tussen hun tanden, andere mensen
keken naar de cartoons met een pen tussen hun lippen. Mensen met de pen tussen hun
tanden vonden de cartoons iets grappiger dan de andere groep. Het effect was dus dat
feedback van gezichtsexpressies emoties en gedrag kunnen beïnvloeden. Als je blij kijkt, zul
je volgens deze theorie je dus blijer voelen.
Er zijn twee tegengestelde theorieën over waarom deze theorie waar zou zijn:
- Het mechanisme is cognitief. Het is een gevolgtrekking uit de zelfwaarneming.
- Het mechanisme is onbewust en fysiologisch.
Popper’s demarcatiecriterium – wetenschappelijke beweringen zijn falsifieerbaar en
wetenschappers proberen ze te toetsen. Als een bewering niet falsifieerbaar is, is het
pseudowetenschap.
De praktijk is echter anders. Wetenschappers geven hun theorie namelijk niet zomaar op, als
deze (nog) niet waar blijkt te zijn. Daarnaast is de wetenschap divers; je kunt niet één
criterium gebruiken voor alle disciplines en onderzoeksgebieden.
Gevolgtrekking
Inductie – Van specifiek naar algemeen. Dit is geen zekere kennis, want je gaat voorbij de
gegevens die je hebt. Je kunt deze kennis dus niet rechtvaardigen. Alle zwanen die ik gezien
heb waren wit, dus zwanen zijn wit.
Deductie – Van algemeen naar specifiek. Dit is waar als de premissen (de eerste twee
zinnetjes) waar zijn. Dan mag je de conclusie met zekerheid trekken. Alle mensen zijn
sterfelijk. Socrates is een mens, dus Socrates is sterfelijk.
Popper vond dat je wetenschap niet mocht baseren op inductie. Hij vond dat je het op een
andere manier moest aanpakken (modus tollens). Als de theorie X voorspelt en X niet
optreedt, is je theorie niet waar. Dit is een deductieve redenering, maar je weet op deze
manier alleen wat niet waar is. Dit is het enige waar je zekerheid over kan hebben.
Hume vond dat je inductieve redeneringen niet moest vertrouwen, omdat het niet rationeel te
verantwoorden is. Het is meer een gewoonte.
‘Inference to the best explanation’ – je gaat van de data naar de beste, meest waarschijnlijke
theorie. Daarnaast moet de theorie spaarzaam, dus de eenvoudigste verklaring zijn. Hoe
minder je hoeft aan te nemen, hoe beter en spaarzamer de theorie is.
Bayesiaanse statistiek – De overtuiging wordt neergezet als subjectieve waarschijnlijkheid.
De gevolgtrekking is dat je je overtuiging kunt bijstellen op basis van data.
Verklaren
Hempel’s covering law model – verklaren is een vorm van redeneren en gevolgtrekking.
Deductie moet één of meer wetmatigheden en specifieke feiten bevatten. Hieruit kan je het
fenomeen verklaren. Je kunt de conclusie en de wetmatigheid omdraaien volgens dit model.
, Er zijn een aantal problemen bij het model van Hempel:
- Verklaringen zijn asymmetrisch. In de praktijk kun je de conclusie en de wetmatigheid
dus niet omdraaien. ‘Het regent, dus de straten zijn nat’ betekent niet hetzelfde als
‘De straten zijn nat, dus het regent’. Er kunnen ook andere redenen zijn waarom de
straten nat zijn.
- De verklarende feiten moeten wel relevant zijn. Een student kan afwezig zijn door
een kapotte fiets. Dan kan diegene zich niet vervoeren naar het college. Als de fiets
wel kapot was, maar de student was op wintersport in het buitenland, is het feit over
de fiets wel waar, maar niet meer relevant.
- Verklaren betekent gewoon dat je wil weten wat de oorzaak is.
- Volgens Hume zien we oorzakelijkheid niet.
Werkelijkheid
Reductie – De werkelijkheid is opgebouwd uit verschillende lagen. Hoe dieper je in die lagen
gaat, hoe meer je kunt verklaren. Wij zijn dus ons brein.
Realisme – De werkelijkheid bestaat onafhankelijk van ons. Een ware theorie beschrijft de
werkelijkheid zoals hij – onafhankelijk van ons – is. Het is dus een vorm van representatie.
Putnam had een argument voor het realisme. Het ‘no miracles’ argument gaat als volgt: als
de wereld niet echt zo was, zou het een wonder zijn dat de theorie zo goed werkt. Een
probleem is echter dat een empirisch adequate theorie soms niet waar bleek en werd
opgevolgd door een betere theorie.
Anti-realisme – Theorieën beschrijven niet. Een goede theorie moet instrumenten geven om
met de werkelijkheid om te gaan (instrumentalisme). Een goede theorie is empirisch
adequaat.
Volgens het anti-realisme zijn onobserveerbare, theoretische entiteiten ‘convenient fictions’.
Het gaat er juist om wat wél observeerbaar is. Het is echter de vraag wat een scherpe grens
is tussen observeerbaar en onobserveerbaar. De theorieën en modellen zijn volgens een
anti-realist altijd benaderingen, dus niet letterlijk echt.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller maaikekuiper. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.39. You're not tied to anything after your purchase.