Summary chapter 6 species and populations - Nectar biology 4 vwo
All for this textbook (1)
Written for
Secondary school
VWO / Gymnasium
Biologie
4
All documents for this subject (5523)
Seller
Follow
sterrewilligers
Content preview
1
Biologie samenvatting,
Hoofdstuk 2, paragraaf 1
Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof met nog alle eigenschappen van
de stof.
Cellen zijn de basiseenheden van je lichaam, elk organisme bestaat uit 1 of meer
cellen.
Organisatieniveaus zijn de begrensde biologische structuren, met een duidelijke
samenhang tussen de onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op de
onderliggende niveaus. (Klein --> groot)
Bij suikerziekte is er op meerdere ON iets mis; Wadna's alvleesklier
(orgaanniveau) maakt te weinig insuline (molecuulniveau), als gevolg daarvan
nemen haar cellen (celniveau) te weinig glucose op. Daardoor functioneert haar
lichaam niet goed (organismeniveau).
De verschillende organisatieniveaus zijn:
- Molecuul, alle eigenschappen van een bepaalde stof.
- Organel, onderdeel cel met dezelfde taak.
- Cel, functionele basiseenheid van elk organisme.
- Weefsel, groep cellen met dezelfde bouw en functie.
- Orgaan, verschillende weefsels die samenwerken, (één taak).
- Orgaanstelsel, diverse organen die samen een bepaalde taak hebben.
- Organisme, levend wezen.
- Populatie, dezelfde soort die samenleven in een gebied.
- Levensgemeenschap, alle organisme in een bepaald gebied.
- Ecosysteem, gebied waarin levende en levenloze natuur relaties met
elkaar hebben.
- Systeem aarde, fysische, chemische en biologische processen op aarde.
Emergente eigenschap: een nieuwe eigenschap op een hoger ON die ontstaat
door interactie op een lager ON. (De onderdelen apart hebben die eigenschap
niet!)
Hoofdstuk 2, paragraaf 2,
Elke cel is omgeven door een celmembraan. Tussen het celmembraan en de
kern bevindt zich het cytoplasma, dat bestaat uit grondplasma en organellen.
Dierlijke cellen zijn heterotroof, ze leven van organische stoffen,
koolstofverbindingen afkomstig van andere organismen of de resten daarvan.
Elke cel maakt eiwitten, de bouwstenen daarvan zijn 20 aminozuren, afkomstig
uit het voedsel dat je verteert, het bloed vervoert de aminozuren van je darmen
naar je cellen.
1 tot 21 1
,1
Dierlijke cellen kunnen de volgende organellen en onderdelen bevatten:
- Celkern, is omgeven door celkernmembraan met poriën en bevat DNA-
moleculen met de bouwinstructies eiwitten te maken. Cellen met celkern
= eukaryoot.
- Ribosoom, bestaat uit eiwitten en rRNA. Het zijn organellen die
aminozuren aan elkaar koppelen tot eiwitten. Ze liggen los in het
grondplasma, of zijn gebonden aan het ER.
- Endoplasmatisch reticulum, is een netwerk van membranen. Ruw ER (met
ribosomen) bewerkt en transporteert eiwitten die door ribosomen gemaakt
zijn. Het glad ER (zonder ribosomen) maakt o.a. fosfolipiden en maakt
giftige stoffen onschadelijk. (Lever)
- Transportblaasje, klein blaasjes met een membraan vervoeren eiwitten
van het ene organel naar het andere en naar het celmembraan.
- Golgi-systeem, bestaat uit platte membraanzakken. Eiwitten en vetachtige
stoffen uit het ER gaan via transportblaasjes naar het Golgi-systeem dat
de stoffen bewerkt, sorteert en in transportblaasjes verpakt.
- Mitochondrium, (POWERHOUSE) bestaat uit een buitenmembraan een
geplooid binnen membraan. Ze breken glucose af met behulp van o2. Dat
levert energie op voor het functioneren van een cel.
- Lysosoom, blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van het Golgi-
systeem. Deze kunnen versleten organellen en opgenomen stoffen binnen
de cel afbreken.
- Cel skelet, netwerk van eiwitdraden. Het geeft de cel stevigheid en vorm.
Langs deze draden verplaatsen organellen.
- Centrosoom, 2 loodrecht op elkaar staande buisjes met eiwitten: de
centriolen. Hieraan hechten zich eiwitdraden die nodig zijn voor de
splitsing van DNA-moleculen bij een celdeling. (Alleen Dierlijk!)
Plantencellen:
- Celwand van cellulose en soms lignine (houtstof), geen organel!
- Centrale vacuole, gevuld met water en opgeloste stoffen, waaronder
kleurstoffen.
- Chloroplasten (bladgroenkorrel), chromoplasten --> andere
kleurstofkorrels, amyloplasten --> zetmeelkorrels zonder kleur. Deze 3
zijn plastiden.
Planten zijn autotroof, ze kunnen organische stoffen maken uit anorganische
stoffen.
Bacteriecellen:
Bacteriën zijn prokaryoten organismen, ze hebben geen kern. Een groot
cirkelvormig DNA-molecuul ligt los in het grondplasma. Daarnaast bezitten
bacteriën ook een aantal kleine cirkelvormige DNA-moleculen, plasmiden. Komen
2 bacteriën zich tegen, kunnen ze plasmiden uitwisselen. Zo hebben heel
1 tot 21 2
,1
verschillende bacteriesoorten de eigenschap 'resistentie tegen antibiotica' aan
elkaar doorgegeven. Bacterieel grondplasma bevat ribosomen en blaasjes. Rond
de cel bevindt zich een laag gebouwd uit suikers en aminozuren. Deze celwand
biedt de bacterie bescherming. Sommige hebben een kapsel --> extra
beschermlaag, tegen afweerstoffen van mensen.
Sommige bezitten flagellen, lange eiwitdraden waarmee ze zich kunnen
voortbewegen. De meeste bacteriën zijn heterotroof. Gaat dat ten koste van
andere organismen --> ziekteverwekker of voedselbederver.
De meeste anorganische stoffen bevatte geen koolstof en zijn niet afkomstig van
levende wezens.
Sommige schimmels zijn nuttig voor mensen.
Schimmelcellen:
Net als dierlijke cellen en de meeste bacteriën zijn schimmels heterotroof.
Gisten zijn eencellige soorten schimmels. Bij de afbraak van organische stoffen
produceren gisten alcohol en CO2.
Meercellige schimmelsoorten groeien vaak ondergronds als dunne, witte draden
--> eukaryote cellen. (Cellen met een celkern). Onder vochtige omstandigheden
maken zij vruchtlichamen, paddenstoelen, waarmee ze zich geslachtelijk
voortplanten. De celwand van schimmelcellen bestaat uit chitine, gekoppelde
eenheden glucose met een stikstofhoudende groep eraan.
Hoofdstuk 2, paragraaf 3,
Cellen bevatten veel water; hun omgeving, de weefselvloeistof ook. Beide
vloeistoffen worden gescheiden door een celmembraan, dat bestaat uit een
dubbele laag vetachtige moleculen, fosfolipiden. De 'staarten' van deze
fosfolipiden liggen naar elkaar toe en vormen een hydrofobe laag. De 'koppen'
vormen de binnen- en buitenzijde van het membraan, deze zijn hydrofiel. Een
celmembraan bevat ook cholesterol, dat de fosfolipiden sterk in hun beweging
remt, en zo het celmembraan stabiliseert. Wateroplosbare stoffen kunnen de
hydrofobe laag niet passeren, ze zijn aangewezen op poorten van
eiwitmoleculen.
Moleculen kunnen zich in een ruimte verplaatsen, wat de concentratie overal
gelijk maakt --> diffusie. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de verplaatsing.
Kleine ongeladen moleculen kunnen de cel zowel in als uit. Bij een actieve cel is
er meer o2 buiten de cel dan in de cel. Er gaan dan meer o2-moleculen de cel in
dan de cel uit. Er is een netto-transport van o2 van de plaats met een hoge
concentratie naar een plaats met een lage concentratie.
Diffusie is een passief transport, het kost geen energie. Vetachtige moleculen
kunnen ook via diffusie door een celmembraan heen. Andere grote moleculen
1 tot 21 3
, 1
kunnen niet door de fosfolipidenlaag heen. Zij gaan via eiwitmoleculen in het
celmembraan. Voor elk type molecuul is er een eigen transporteiwit: een
celmembraan zit vol met 'eiwitpoorten'. Transport via transporteiwitten heeft
gefaciliteerd transport. De moleculen kunnen 2 kanten op. Cellen kunnen dit
gefaciliteerd transport controleren door de poorten te openen of te sluiten. Voor
deze verplaatsing is energie nodig --> actief transport. Daarbij bindt het
molecuul aan het transporteiwit, dat het molecuul naar de andere zijde van het
membraan verplaatst. Het molecuul komt los aan de andere zijde.
Niet alle stoffen kunnen door het celmembraan, selectief permeabel. Voor
stoffen die niet kunnen passeren past de cel een 'membraantruc' toe, heel veel
receptoreiwitten binden een deeltje en het celmembraan stulpt er omheen.
Daarna snoert het celmembraan een blaasje af, de cel in, met het deeltje erin:
edocytose. Witte bloedcellen nemen op deze manier bacteriën of grotere
deeltjes op, fagocytose. Waarna enzymen uit een lysosoom zorgen voor de
afbraak. Cellen kunnen op een vergelijkbare manier stoffen afgeven: exocytose.
Via exocytose brengen cellen van je alvleesklier insuline in het bloed en cellen
van speekselklieren speeksel in je mond. Dit is mogelijk omdat alle membranen
zijn opgebouwd uit fosfolipiden: ergens anders in de cel een stukje membraan
'hergebruiken', is geen probleem. Alle membranen gaan voortdurend in elkaar
over.
Voor snel watertransport door een celmembraan bezitten cellen speciale
eiwitpoorten, de waterkanalen. Transport van water via een selectief membraan
berust op diffusie. Gaat het om watertransport door een membraan tussen 2
oplossingen, dan heet dat osmose. Zo'n membraan laat alleen het oplosmiddel
door, niet de opgeloste stoffen. De plaats waar de meeste watermoleculen
zitten, is van invloed op de richting van de netto-verplaatsing van water door een
membraan. De hoeveelheid opgeloste stoffen bepaalt de osmotische waarde van
een oplossing. Een hoge concentratie opgeloste stoffen, weinig water moleculen
--> hoge osmotische waarde.
Oplossingen met een gelijke concentratie noem je isotonisch. Een oplossing met
een hogere concentratie opgeloste stoffen is hypertonisch ten opzichte van een
hypotonische oplossing, die ene lagere concentratie opgeloste stoffen heeft.
De celwanden van plantencellen zijn permeabel, ze laten zowel water als
opgeloste stoffen door. Net zoals dierlijke cellen kunnen plantencellen barsten
door wateropname. In een hypotonische oplossing komt de inhoud van een cel
onder druk en duwt tegen de celwand --> turgor. Het geeft de cel stevigheid.
Een plantencel in een hypertonische oplossing verliest water; hij krimpt. Op een
gegeven moment is de turgor 0 en laat het celmembraan nog net niet los van de
celwand --> grensplasmolyse. Er is sprake van plasmolyse wanneer er ruimte is
tussen de celmembraan en celwand.
Cellen bevatten ook membraaneiwitten zonder een transportfunctie -->
receptoreiwitten, eiwitmoleculen die moleculen buiten de cel binden, maar ze
niet naar binnen brengen. De 'boodschap' geven ze wel door naar de binnenste
van de cel. De cel kan daardoor reageren op signalen van andere cellen of
1 tot 21 4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sterrewilligers. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.58. You're not tied to anything after your purchase.