Samenvatting inleiding in de Antrozoölogie (PB1902)
46 views 4 purchases
Course
PB1902 Inleiding in de Antrozoölogie (PB1902)
Institution
Open Universiteit (OU)
Volledige samenvatting van de tentamenstof voor het vak Inleiding in de Antrozoölogie uit de vrije keuzeruimte van de bachlor psychologie van de Open Universiteit. Met het leren van deze samenvatting is het tentamen te behalen.
Samenvatting PB1902 Inleiding in de antrozoölogie:
mens-dier relaties vanuit een psychologisch
perspectief
1
,Inhoud
De basis....................................................................................................................................... 4
Belangrijke termen..................................................................................................................4
De herkomst van domesticatie................................................................................................5
Overeenkomsten en verschillen tussen Vigne en Zeder.....................................................5
Domesticatie van dieren voor 10.000 v. Chr.......................................................................6
De oorsprong van het houden van huisdieren.........................................................................6
De speciale band van mensen met dieren...............................................................................7
De rol van oxytocine...........................................................................................................7
Kritiek op de experimenten van Nagasawa.........................................................................8
De herkomst van de band tussen mens en hond..................................................................9
Ontstaan van de Antrozoölogie...............................................................................................9
Antrozoölogie in Nederland..............................................................................................10
HAI en aanverwante begrippen.............................................................................................11
Animal Assisted Interventions (AAI)...............................................................................11
Perspectieven op de antrozoölogie........................................................................................12
Theorieën en modellen..........................................................................................................13
Mens-dier relaties......................................................................................................................15
Mate van hechting aan het huisdier.......................................................................................15
Verloop van hechting tijdens de adolescentie...................................................................15
Huisdieren en ouderen..........................................................................................................16
De invloed van moderatoren op het pet-effect..................................................................17
Theorieën en modellen die het pet-effect verklaren..........................................................17
Het effect van huisdieren op ontstaan van sociale relaties................................................18
Attituden ten opzichte van huisdieren...................................................................................18
Theorie van Serpell...........................................................................................................18
Culturele verschillen in attitude naar dieren.....................................................................19
Hoarden, misbruik en wreedheden tegen dieren...............................................................20
Honden versus katten............................................................................................................21
Persoonlijkheidsverschillen tussen honden- en kattenmensen..........................................21
Animal Assisted Interventions (AAI)........................................................................................21
Dieren in de klinische praktijk..............................................................................................22
Wat leert het onderzoek naar AAI ons?............................................................................22
AAT en Autisme...................................................................................................................22
Toepassing van EAA en EAT bij autisme........................................................................23
AAT en trauma......................................................................................................................23
Effect van AAI op PTSS...................................................................................................24
Dieren in het onderwijs.........................................................................................................24
2
, Effecten van AAE op leerprestaties..................................................................................24
Inzet van de hond bij leesprogramma’s............................................................................25
Algemene effect van de inzet van AAE............................................................................25
Voorlezen aan honden...........................................................................................................25
Leesprocessen die beïnvloed kunnen worden door HAI...................................................26
Effect van voorlezen aan een hond...................................................................................26
Betekenis van AAI voor het dier...........................................................................................26
Welzijn van het dier..........................................................................................................27
Vijf vrijheden....................................................................................................................27
Veiligheid van mens en dier..................................................................................................28
Onderzoek................................................................................................................................. 28
Opzetten van onderzoek........................................................................................................28
Toekomstig onderzoek......................................................................................................28
De nadelen van een controlegroep....................................................................................29
Interpreteren van bestaand onderzoek...................................................................................29
3
,De basis
Belangrijke termen
Antrozoölogie
Discipline van de wetenschap die de interactie tussen mens en dier bestudeert.
Prehistorische context
Periode waarin de mens zich tot verschillende diersoorten is gaan verhouden, waarin mens en dier
elkaars evolutionaire pad zijn gaan beïnvloeden, en waarin de mens uiteindelijk is overgegaan tot
bewuste domesticatie van diverse soorten om ze zo goed mogelijk te benutten.
Genetische variatie
Verschillen tussen individuele organismen waarbij de varianten van eigenschappen (bijvoorbeeld
bruin haar versus rood haar) genetisch kunnen worden overgedragen van de ene op de andere
generatie.
Natuurlijke selectie
Eigenschappen die bijdragen aan het voortbestaan en de voortplanting van organismen worden
geselecteerd. Sommige varianten bieden betere overlevings- en voortplantingskansen waardoor deze
in volgende generaties steeds vaker voorkomen.
Selectiedruk
Het proces van het selectieve effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de genetische variatie.
Bijvoorbeeld roofdieren bij bruine konijnen, omdat deze in de natuurlijke situatie medebepalend zijn
voor de haarkleur van de volgende generatie konijnen.
Co-evolutie
Specifieke vorm van evolutie waarbij diersoorten elkaars evolutie beïnvloeden en een stabiele
symbiose bereiken. Er is wederzijdse samenwerking, zoals tussen bijen en bloemen: de bloem voedt de
bij terwijl de bij de bloem bevrucht.
Kunstmatige selectie
Selectie waarbij de ene soort de selectieve voortplanting van de andere soort intentioneel en dus
bewust beïnvloedt. Voor zover bekend doen alleen mensen dat.
Domesticatie
Specifieke vorm van kunstmatige selectie, waarbij de mens door zorgvuldig ingrijpen in de
voortplanting van dieren ervoor zorgt dat diersoorten steeds beter aangepast raken aan het leven in de
nabijheid en in dienst van de mens.
Antropofilie
Het aangetrokken worden van het dier tot de mens
Biofilie
Psychologische oriëntatie van mensen om zich aangetrokken te voelen tot andere levensvormen en
affiniteit te hebben met de natuur en dus ook met dieren, ongeacht hun leeftijd. Dit proces werkt
stress- en angstreducerend en kan een afleider vormen van onplezierige mentale condities, zoals angst
en pijn.
Domesticatiesyndroom
Set van eigenschappen die in alle gedomesticeerde diersoorten lijkt voor te komen. Het gaat daarbij
vaak om eigenschappen die de dieren in onze ogen schattiger of kinderlijker doen voorkomen, zoals
een grotere variatie in kleur en textuur van de vacht, hangende oren, volgzaamheid, verschuivingen in
de ontwikkelingscyclus, variaties in schedelvorming en plaatsing van tanden en het optreden van
dwerg- en reuzenvarianten van de soort.
Het ontstaan van het domesticatiesyndroom
Het domesticatiesyndroom niet hoeft te ontstaan door kunstmatige selectie door mensen, maar kan
simpelweg een bijproduct zijn van een natuurlijke selectie op tolerantie van de dieren voor menselijke
aanwezigheid. Zo bleek uit een experiment met zilvervossen waarbij enkel werd geselecteerd op
tolerantie voor menselijke aanwezigheid en die desalniettemin binnen enkele generaties het
domesticatiesyndroom ontwikkelden.
4
,Het lijkt aannemelijk dat er een combinatie van natuurlijke en kunstmatige selectie plaatsvindt.
Waarschijnlijk neemt in eerste instantie, door het vreedzame samenleven met mensen de natuurlijke
selectiedruk af, waardoor meer variatie ontstaat in de populatie. Daarna krijgt een meer bewuste
selectie op basis van menselijke voorkeuren de kans om te selecteren op varianten die het in de natuur
nooit zouden redden.
De herkomst van domesticatie
Over de herkomst van domesticatie zijn er twee belangrijke stromingen te onderscheiden, namelijk die
van Vigne en die van Zeder.
Het domisticatiemodel van Vigne gaat uit van een proces van domesticatie dat zeven fases doorloopt,
namelijk:
1. Antropofilie: het aangetrokken worden van het dier tot de mens
2. Commensalisme: vredige samenleving van mens en dier
3. Controle in het wild: beheersing van het dier door de mens in de natuur
4. Controle in gevangenschap: beheersing van het dier in gevangenschap door de mens
5. Extensieve veeteelt: beperkte beïnvloeding van de voortplanting van het dier
6. Intensieve veeteelt: intensieve beïnvloeding van de voortplanting van het dier
7. Huisdieren: volledige opname van het dier in het huishouden
Het domesticatiemodel van Zeder gaat ervan uit dat domesticatie plaats vindt doormiddel van 3
afzonderlijke paden, namelijk:
1. Commensale pad
- Domesticatie was in eerste instantie niet intentioneel
- Eerste vestiging in kampen trok de aandacht van dieren die daar hun voordeel mee deden,
bijvoorbeeld door zich te voeden met het afval dat mensen achterlieten.
- Naarmate mens en dier aan elkaar gewend raakten en vreedzaam gingen samenleven,
kwam co-evolutie op gang.
- Dat leidde tot een min of meer wederkerige relatie, en uiteindelijk tot domesticatie.
2. Prooidierenpad
- Meer intentioneel door de mens ingezet, al was domesticatie niet het doel.
- Betreft hier prooidieren die door de mens in het wild werden beheerd.
- Archeologische vondsten wijzen erop dat dieren door efficiënte overbejaging dreigden te
verdwijnen, waardoor mensen zich gedwongen zagen wildpopulaties strategisch te gaan
beheren.
- Naarmate men dieren meer in gevangenschap ging houden, leidde dit tot het beheer van
kuddes, en uiteindelijk tot domesticatie.
3. Gerichte pad
- Intentionele pogingen om dieren te domesticeren, zodat zij konden dienen als bijvoorbeeld
last- of gezelschapsdier.
- Trad pas veel later in de geschiedenis op, toen de mens al begrip had ontwikkeld van de
mogelijkheid om de voortplanting van dieren te beïnvloeden.
De theorie van Zeder geniet de voorkeur, omdat deze beter ondersteund wordt door beschikbare
informatie en specifieker kan verklaren hoe verschillende diersoorten elk op hun eigen wijze
gedomesticeerd zijn geraakt. Bovendien is het aantoonbaar en beredeneerbaar is dat niet elk dier alle
fasen van Vigne heeft doorlopen. Op basis van archeologische en historische informatie is bekend dat
de meeste soorten niet al in de prehistorie toevallig gedomesticeerd zijn geraakt, maar pas veel later
gericht zijn gedomesticeerd door de mens. Daarnaast is bijvoorbeeld te beredeneren dat dieren waarop
werd gejaagd nooit een commensaal pad hebben kunnen afleggen, omdat zij juist vluchtgedrag zullen
hebben vertoond. Zij moeten dus tot domesticatie zijn gedwongen door hen in gevangenschap te
beheren.
Overeenkomsten en verschillen tussen Vigne en Zeder
Het enige echte verschil tussen de modellen is dat Vigne spreekt van één continuüm waarlangs
verschillende diersoorten telkens op dezelfde manier zouden zijn gedomesticeerd in verschillende
opeenvolgende fasen. Zeder stelt daarentegen dat domesticatie plaatsvindt middels verschillende
paden die parallel aan elkaar optreden en waarbij elke diersoort één van die paden of een combinatie
daarvan heeft gevolgd.
Inhoudelijk vertonen de fasen van Vigne en de paden van Zeder een grote overlap:
- De eerste twee fasen bij Vigne (antropofilie en commensalisme) sluiten goed aan bij het
commensale pad van Zeder.
5
, - De volgende twee fasen van Vigne (controle in het wild en in gevangenschap) zijn te herkennen
in het prooidierenpad van Zeder
- De laatste drie fasen van Vigne (extensieve en intensieve teelt en huisdieren) beslaan het
gerichte pad van Zeder.
De periode circa 12.000 jaar geleden is een belangrijk punt in de discussie rondom domesticatie. Rond
10.000 voor Christus ging de mens in het Midden-Oosten over van een nomadisch bestaan als jager-
verzamelaar naar een meer sedentair bestaan in leefgemeenschappen. Men begon de aarde te
bewerken en probeerde planten en dieren te beheersen om zo in de eigen behoeften te kunnen
voorzien, wat een eerste aanzet was tot bewuste domesticatie. De periode symboliseert de scheiding
tussen soorten die in eerste instantie langs het commensale pad en het prooidierenpad gedomesticeerd
zijn geraakt in een co-evolutionair proces, en soorten die gerichter gedomesticeerd zijn door
kunstmatige selectie.
Domesticatie van dieren voor 10.000 v. Chr.
De hond is zo’n 30.000 jaar geleden (en eerder) over heel Europa en Azië verspreid gedomesticeerd
geraakt via het commensale pad. Datzelfde geldt voor het varken dat ongeveer 12.000 jaar geleden
zowel in China als in het Midden-Oosten gedomesticeerd raakte. Het varken kon waarschijnlijk net als
de hond profiteren van menselijk afval, door een tolerantie voor aanwezigheid van de mens.
De kat is ongeveer 10.000 jaar geleden in het Midden-Oosten via het commensale pad gedomesticeerd
geraakt. Pas 4.000 jaar geleden was echt sprake van intentionele domesticatie. Aanvullend op de
commensale diersoorten zijn er drie soorten gedomesticeerd geraakt via het prooidierenpad: het
schaap, de geit (ongeveer 12.000 jaar geleden), en (iets later) de koe. Alle andere diersoorten raakten
pas in een later stadium en meer gericht gedomesticeerd om te dienen als lastdier of gezelschapsdier.
De oorsprong van het houden van huisdieren
Het houden van huisdieren is ontstaan vanuit domesticatie. De vraag rijst daarom of aan het houden
van huisdieren in zichzelf een geëvolueerde neiging ten grondslag ligt. Om te spreken van een
geëvolueerde neiging moeten eigenschappen aan minimaal twee criteria voldoen. Zij moeten:
1. Aantoonbaar evolutionair nut hebben, en
2. Universeel aanwezig zijn in de betreffende soort.
Er zijn drie theorieën (Herzog) over de mogelijke evolutionaire achtergrond van huisdierbezit. Als
eerste is het mogelijke nut van huisdieren het veronderstelde positieve effect op de fysieke en mentale
gezondheid. Onderzoek op dit terrein laat echter gemengde resultaten zien. Enerzijds zijn er positieve
effecten, zoals vermindering van stress, lagere bloeddruk, meer zelfvertrouwen, een positiever gemoed,
meer tevredenheid en minder eenzaamheid. Anderzijds rapporteren huisdiereigenaren juist ook meer
depressie, angst, vermoeidheid, paniekaanvallen, vermoeidheid en een slechte gezondheid. Bovendien
zijn er duidelijke negatieve effecten, zoals agressie en zoönose.
Een tweede theorie is dat huisdierbezit een positief signaal zou afgeven over de geschiktheid van de
eigenaar als zorgdrager, waarmee deze een interessante potentiële partner wordt. Hoewel vrouwen
zich enigszins meer aangetrokken lijken te voelen tot mannen die een huisdier bezitten, is er nooit een
daadwerkelijk verband aangetoond met een verhoogde kans op nageslacht.
De derde theorie is dat de mogelijkheid om te zorgen voor een dier de ontwikkeling van empathie en
ouderlijke vaardigheden faciliteert. Hier lijkt enige onderbouwing voor te zijn. Zo is er een verband
aangetoond tussen huisdierbezit en empathische en sociale vermogens. Hoewel de opvatting dat de
zorg voor huisdieren goed is om het verantwoordelijkheidsgevoel van kinderen te stimuleren
wijdverbreid is, is er geen aantoonbaar verband met voortplantingskansen. Bij evolutionaire
verklaringen is dit wel nodig.
Ook over het universeel aanwezig zijn in een betreffende diersoort had Herzog zo zijn bedenkingen.
Ten eerste stelde hij dat het houden van huisdieren tegenwoordig weliswaar in veel culturen heel
normaal is, maar dat dit door de tijd en culturen heen sterk varieert, zowel in vorm als in intensiteit.
Het houden van huisdieren, zoals wij dit kennen lijkt dan ook vooral een Europese en Noord-
Amerikaanse aangelegenheid te zijn. Ten tweede is volgens Herzog de houding ten opzichte van
huisdieren niet stabiel en wijzigt deze regelmatig en snel binnen culturen. Het houden van huisdieren
lijkt op basis van onderzoek van Herzog zelden functioneel en moet volgens hem dan ook vooral
worden gezien als modeverschijnsel.
Het houden van huisdieren op zich is dus geen geëvolueerde adaptatie, maar er zijn wel bevindingen
die doen vermoeden dat een onderliggend mechanisme wél is geëvolueerd. Zo reageren mensen van
jongs af aan met hele specifieke responsen op sommige diersoorten, zoals slangen en spinnen en lijken
6
,mensen perceptuele mechanismen te hebben om dieren te detecteren. In onze waarneming zijn we dus
wel afgestemd op de aanwezigheid van dieren.
Daarnaast vinden kinderen levende dieren vaak interessanter om mee te spelen dan speelgoed, en lijkt
onze hechting aan dieren geworteld te zijn in dezelfde fysiologische mechanismen die ook onze
hechting aan andere mensen faciliteert.
Uit onderzoek van Herzog blijkt dat we meer lijken afgestemd op honden dan op andere dieren en dat
mensen een grotere voorkeur hebben voor het leven met honden dan met veel andere dieren. Dit lijkt
aan te sluiten bij de conclusie van Larson en Fuller dat we met geen ander dier zo sterk evolutionair
vervlochten zijn als met de hond. De hond is daarmee bij uitstek een dier dat langs de commensale
route in ons leven terecht is gekomen, en waarmee we een co-evolutionaire band hebben kunnen
opbouwen die wellicht ook fysiologisch is verankerd.
De speciale band van mensen met dieren
Honden raakten als eerste soort gedomesticeerd. Er is echter veel discussie is over de precieze
ontstaansgeschiedenis van de relatie tussen mens en hond, waarbij uiteenlopende data worden
genoemd. Op basis van verschillende vondsten kan je met betrekkelijke zekerheid zeggen dat de hond
tussen de 16.000 en 32.000 jaar geleden al deel van ons leven uitmaakte.
Het is dus niet onredelijk te veronderstellen dat de hond zich minstens 30.000 jaar geleden afsplitste
van de wolf. Gezien de verschillende vondsten van prehistorische beenderen gebeurde dat in elk geval
verspreid over Europa en het Midden-Oosten en waarschijnlijk ook in Oost-Azië. Dat roept twee
vragen op:
1. Wat is de evolutionaire verklaring van dit proces?
2. Welke fysiologische mechanismen zijn er ontstaan gedurende dit proces?
Waarschijnlijk werden wolven in eerste instantie aangetrokken door het afval rondom kampementen
van onze prehistorische voorouders. Wolven die betrekkelijk tolerant waren voor de aanwezigheid van
mensen konden hier relatief meer van profiteren en verhoogden daarmee hun overlevings- en
voortplantingskansen. Zij werden van generatie op generatie steeds toleranter voor de aanwezigheid
van mensen, waardoor het domesticatiesyndroom kon optreden. Door de aanwezigheid van mensen
nam de natuurlijke selectiedruk af, en kon meer variatie ontstaan in het voorkomen van de dieren. In
die variatie ontstond vervolgens convergentie tussen eigenschappen die kenmerkend zijn voor de
moderne hond, zoals volgzaamheid, hangende oren, variatie in vachtkleur en -textuur en kleinere
schedels met infantiele kenmerken. Nadat deze dieren eenmaal in ons midden verkeerden en zich
lieten domineren door de mens begon een tweede, meer gerichte domesticatiefase waarbij mensen
bewust gingen fokken met honden om zodoende betere jagers, hoeders en wachters van hen te maken.
Hoewel bovenstaande plausibel is, is het moeilijk toetsbaar. In de cognitieve vermogens van honden
zijn echter concrete aanwijzingen dat mens en hond een speciale band hebben. Als het om sociale
cognitie gaat, blijken honden bijvoorbeeld veel beter dan mensapen in staat menselijke communicatie
te begrijpen. Van jongs af aan reageren zij spontaan op menselijke, communicatieve signalen en op
sociale informatie. Zonder veel moeite volgen zij onze kijkrichting en wijzende gebaren. Zelfs
willekeurige communicatieve markers, zoals woorden of gebarentaal, leren zij vrij eenvoudig.
Daarnaast zijn honden prima in staat met hun eigen (kijk)gedrag de hulp van mensen in te
schakelen wanneer ze die nodig hebben. Dit zijn allemaal sociaal-cognitieve vaardigheden die honden
van nature bezitten. De naaste verwanten van honden en van ons zijn veel minder goed in het soort
communicatie dat honden en mensen wel met elkaar kunnen hebben. Het lijkt hier dus om
vaardigheden te gaan die zijn ontstaan nadat de hond in de evolutie is afgesplitst van de wolf, en die
daarmee uniek zijn voor de relatie tussen hond en mens.
De rol van oxytocine
Oxytocine speelt bij mensen een centrale rol bij de regulering van sociale relaties en bij de sociale
hechting tussen moeder en kind. Wederzijds oogcontact is bij mensen de basis voor het begrip van
elkaars intenties en daarmee de basis voor hechting en het aangaan van relaties. De intensiteit van dat
oogcontact is bij de hechting tussen moeder en kind rechtstreeks gerelateerd aan de hoeveelheid
oxytocine in het bloed van de moeder, wat tevens gerelateerd is aan de intensiteit van het zorggedrag
van de moeder. Door dat zorggedrag neemt vervolgens de hoeveelheid oxytocine in het bloed van het
kind weer toe, en zo verder.
Oxytocine lijkt dus een positieve feedbackloop tussen moeder en kind te bewerkstelligen die een
gezonde hechting tussen moeder en kind ondersteunt. Vergelijkbare door oxytocine gereguleerde
processen spelen zich af tussen seksuele partners bij monogame diersoorten, inclusief de mens.
7
, Daarnaast is oxytocine in het algemeen gerelateerd aan sociale beloningssystemen in de hersenen en
speelt het een rol bij reductie van stress gerelateerde activiteit in de hypothalamus en de hypofyse.
Dit alles suggereert dat oxytocine betrokken is bij het vormen en reguleren van dyadische relaties
tussen moeder en kind, tussen partners, en tussen mensen in het algemeen.
Nagasawa et al. (2015) stelden dat het aannemelijk is dat oxytocine ook een rol speelt in de band
tussen honden en mensen. Om dit te onderzoeken voerden zij twee experimenten uit. In het eerste
experiment onderzochten Nagasawa et al. de intensiteit van de interactie tussen dier en mens, en het
effect daarvan op het oxytocineniveau in het lichaam van allebei. Hiervoor betrokken zij een groep
honden (n=30) en met de hand grootgebrachte wolven (n=11), elk met hun primaire verzorger in het
onderzoek. Alleen in de groep met honden die langdurig oogcontact zochten met hun verzorger nam de
hoeveelheid oxytocine in het lichaam van de verzorger significant toe. In de groep met wolven en in de
groep met honden die slechts kortdurend oogcontact zochten, trad dit effect niet op. Het kijkgedrag
van de hond bleek een goede voorspeller voor de ‘change ratio’ bij zowel de hond als de verzorger.
Hieruit concluderen Nagasawa et al. dat het oogcontact dat honden met hun verzorger zoeken een
functie heeft bij het tot stand brengen van een hechtingsrelatie. Deze functie wordt fysiologisch
ondersteund door een positieve feedbackloop van oxytocineproductie in mens en hond die
vergelijkbaar is met die tussen moeder en kind. Dat deze functie bij wolven niet wordt gevonden, laat
zien dat het een mechanisme is dat pas is ontstaan nadat de hond afsplitste van de wolf; waarschijnlijk
ten gevolge van (zelf)domesticatie.
In het tweede experiment werd gekeken naar het effect van het oxytocineniveau van de hond op het
kijkgedrag richting de verzorger, en het oxytocineniveau in diens lichaam. De verzorgers werden
geïnstrueerd om niet actief contact te zoeken met hun hond. Vervolgens kreeg de hond oxytocine
toegediend, of een placebo. Het toedienen van oxytocine bleek een significant effect te hebben op het
zoeken van oogcontact door de hond, en dientengevolge ook op het oxytocineniveau van de verzorger.
Dit was uitsluitend bij teefjes het geval, niet bij reutjes. Er was geen effect op de mate waarin honden
zochten naar fysiek contact of de nabijheid van hun verzorger. Tot slot viel op dat in de honden zelf
geen toename van lichaamseigen oxytocine werd gevonden. Dat is waarschijnlijk omdat de mensen in
de ruimte expliciet waren geïnstrueerd om zo min mogelijk contact met de honden te maken.
Hieruit concluderen Nagasawa et al. dat toedienen van oxytocine inderdaad een toename van het
zoeken naar oogcontact door de hond veroorzaakt, en dat dit op haar beurt een toename van oxytocine
in de verzorger veroorzaakt. Het uitblijven van verdere effecten op de hond suggereert dat het
kijkgedrag van de hond weliswaar effect heeft op de mens, maar dat de hond vervolgens ook echt de
interactie met de verzorger nodig heeft om een samen met de verzorger in een positieve feedbackloop
te belanden. Tot slot valt op dat alleen een effect bij teefjes werd geconstateerd.
De effecten van het de aanwezigheid van een dier en de effecten van het kunstmatig verhogen van de
oxytocine niveaus (onafhankelijk van het dier) lijken sterk op elkaar. Dit suggereert dat het vrijkomen
van oxytocine en de aanwezigheid (en mogelijk het aaien) van een hond sterk aan elkaar gerelateerd
zijn.
Kritiek op de experimenten van Nagasawa
Fiset en Plourde (2015) vinden de conclusie van Nagasawa et al. (2015) te voorbarig. Ze stellen dat op
zijn minst onderzocht zou moeten worden of honden onderling niet ook een dergelijk
oxytocinemechanisme hebben. De hechting tussen mens en hond is in dat geval namelijk geen gevolg
van co-evolutie, maar van een toevallige match tussen beide mechanismen.
Deze kritiek is niet erg sterk omdat gedrag altijd zowel aangeboren als aangeleerd is. Ook als honden
onderling een vergelijkbaar mechanisme bezitten wordt de band tussen mens en hond dus nog steeds
ondersteund door die geëvolueerde mechanismen, en is het nog steeds aannemelijk dat beide
mechanismen weliswaar onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, maar vervolgens in een proces van co-
evolutie verder op elkaar zijn afgestemd.
De kritiek van Kekecs et al. is meer steekhoudend. Zij wijzen op een verstorend effect in het eerste
experiment van Nagasawa et al. waarbij het geslacht van de verzorgers niet gelijk verdeeld is over de
drie condities van het experiment. Vooral in de groep honden die langdurig oogcontact zochten met
hun verzorger zijn vrouwelijke verzorgers oververtegenwoordigd. Dit is problematisch omdat we uit
eerder onderzoek weten dat wijzigingen in oxytocineniveaus door interactie met honden vooral bij
vrouwen optreden. Dat zou betekenen dat het gevonden effect hoofdzakelijk verklaard kan worden
door het geslacht van de verzorger, en niet door het verschil tussen wolf en hond. Nieuwe analyses
door Kekecs et al. laten dit ook zien: oxytocineniveaus wijzigden vooral bij vrouwelijke en niet bij de
mannelijke verzorgers, en dit was aan de orde bij zowel de honden als bij de wolven. Dit doet afbreuk
aan de co-evolutiehypothese, omdat bij wolven geen sprake kan zijn geweest van serieuze co-evolutie
met de mens.
8
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller studybooster. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.77. You're not tied to anything after your purchase.