Dit is een uitgebreide collegesamenvatting van het vak inkomstenbelasting van studiejaar 2015/2016. Alle colleges worden in deze samenvatting behandeld. Zonder fouten!
College samenvattingen Inkomstenbelasting 2015-2016
College 1
Inleiding
Er wordt inkomstenbelasting geheven om de overheidsuitgaven, zoals onderwijs,
wegennet, defensie enzovoort te kunnen financieren. Dit gebeurt met toepassing van
het draagkrachtbeginsel. De sterkste schouders dragen dan de zwaarste lasten. Dit
wordt gerealiseerd met het progressieve tarief van de inkomstenbelasting. Daarnaast
wordt ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden. De
inkomstenbelasting wordt ook gebruikt voor inkomenspolitiek. Het was oorspronkelijk
echter alleen bedoeld om de overheidsuitgaven te financieren. Inkomenspolitiek
zorgt ervoor dat de belastingwetgeving ingewikkeld wordt. Men pleitte vaak voor een
vereenvoudiging van de inkomstenbelasting, maar dat lukte meestal niet. In 2001
trad de Wet Inkomstenbelasting 2001 in werking om de inkomstenbelasting te
vereenvoudigen, maar de wet werd er nog ingewikkelder door.
Geschiedenis
De Wetten van Pierson van 1892 en van 1893 voor respectievelijk de
vermogensbelasting en de bedrijfsbelasting werden samen ook wel de
inkomstenbelasting genoemd. De wet uit 1892 hanteerde het bronnenfictiestelsel. Er
wordt een fictief rendement gehanteerd van 4% op de vermogensbestanddelen op 1
mei. In de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, het Besluit op de inkomstenbelasting
1941 en de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 werden daarentegen de werkelijke
inkomsten belast. Nu hebben we de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
Vergelijking Wet IB 1964 en Wet IB 2001
De Wet op de Inkomstenbelasting 1964 werd ook wel gezien als een synthetische
inkomstenbelasting. Dit wil zeggen dat alle inkomsten uit alle bronnen van inkomen
op één hoop werden gegooid en daarbij werd vervolgens één progressief tarief
toegepast. Hier was één uitzondering op. De winst uit aanmerkelijk belang werd
belast tegen een tarief van 25%. Bij deze inkomstenbelasting was er ook sprake van
een belastingvrije voet. Nadat alle inkomsten bij elkaar werden geteld, werd de
belastingvrije voet ervan afgehaald. Op wat je nog overhield, werd het progressief
tarief toegepast. De belastingvrije voet ging van de top van het inkomen af. Deze
belastingvrije voet heeft dus meer waarde voor iemand die veel verdiende, dan
iemand die weinig verdiende.
De Wet IB 1964 kende ook belastingheffing over inkomsten uit vermogen. Rente op
spaartegoeden en dividenden uit aandelen werden dus ook belast. Daarnaast
bestond ook nog een Wet op de vermogensbelasting.
De Wet op de Inkomstenbelasting 2001 werd ook wel een analytische
inkomstenbelasting genoemd. Er werd onderscheid gemaakt naar aard van
inkomsten. Dit is ook wel het boxensysteem. De inkomsten uit ieder box werden op
hun eigen manier vastgesteld. Soms worden de inkomsten binnen de boxen ook
verschillend vastgesteld. De winst uit onderneming en loon worden uit box 1 worden
namelijk op verschillende manieren vastgesteld. Ook hebben de boxen hun eigen
tarief. Nu bestaan de inkomsten uit vermogen niet meer. Daarvoor hebben we box 3
gekregen met het forfaitair rendement. Sinds 2001 worden namelijk niet meer de
werkelijke inkomsten uit vermogen belast, maar wordt er een forfaitair rendement van
4% toegepast.
In de Wet IB 1964 was er sprake van het systeem van de belastingvrije voet. In de
Wet IB 2001 is er sprake van het systeem met de heffingskortingen. Eerst worden
de belastingen uit de drie boxen bepaald en bij elkaar opgeteld. Daarna worden de
belastingen verminderd met de heffingskortingen. Het systeem van heffingskortingen
1
, College samenvattingen Inkomstenbelasting 2015-2016
is bij een gelijke heffingskorting voor degene die veel verdient minder waard dan voor
degene die weinig verdient. Dit is dus precies andersom als bij de Wet IB 1964.
Bron van inkomen
Er zijn drie vereisten voor een bron van inkomen:
Deelname aan het economische verkeer
Er moet voordeel beoogd zijn
Het voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn
Het tweede criterium is het subjectieve criterium en het derde criterium is het
objectieve criterium. Het objectieve criterium is belangrijker dan het subjectieve
criterium om te voorkomen dat bijvoorbeeld een belastingplichtige die veel heeft
verdiend zegt dat hij het voordeel niet heeft beoogd om niet belastingplichtig te zijn
voor de inkomstenbelasting.
Deze criteria worden meestal gebruikt om te toetsen of de activiteiten die een
belastingplichtige verricht kan leiden tot een bron van inkomen. Bij loon uit
dienstbetrekking wordt hier meestal niet aan getwijfeld, maar bij resultaat uit overige
werkzaamheden kan de vraag of er sprake is van een bron van inkomen tot
discussies leiden.
Indeling Wet op de Inkomstenbelasting 2001
1. Algemene bepalingen
2. Raamwerk
3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
4. Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang
5. Heffingsgrondslag bij sparen en beleggen
6. Persoonsgebonden aftrek
7. Belastingheffing bij buitenlandse belastingplichtigen
8. Heffingskorting
9. Wijze van heffing
10. Aanvullende regelingen
11. Slotbepalingen
In hoofdstuk 1 wordt de reikwijdte van de inkomstenbelasting bepaald. In art. 1.1
staat dat alleen natuurlijke personen kunnen worden belast. Een vennootschap kan
dus nooit voor de inkomstenbelasting belast worden.
In dit hoofdstuk wordt ook de partnerregeling behandeld. Het opstapje van deze
regeling staat echter in art. 5a AWR. Daarin staat het basispartnerbegrip en in art. 1.2
Wet IB wordt dit begrip uitgebreid en beperkt. Tot en met 2010 kon je kiezen of je
partners wilde zijn. Vanaf 2011 is deze keuzeregeling vervallen. Als je aan de
voorwaarden voor fiscaal partnerschap voldoet, ben je partners.
In hoofdstuk 1 staan ook een aantal definities die van belang zijn.
Hoofdstuk 2 gaat over het raamwerk. Wat kenmerkend is voor elke materiële
belastingwet is namelijk dat het steunt op drie pijlers. Er wordt dan bepaald wie de
belasting moet betalen. Dat is het belastingsubject. Ook wordt er genoemd waarover
je belasting moet betalen. Dat gaat over het belastingobject. Tenslotte wordt ook
vermeld welk tarief je moet betalen.
De aanwijzing van belastingsubjecten gebeurt in art. 2.1. Dat zijn de binnenlandse en
buitenlandse belastingplichtigen. Wat de belastingobjecten zijn staat in art. 2.3. In dit
artikel staan de drie boxen genoemd. Voor box 1 wordt het schijventarief gehanteerd
dat in art. 2.10 en art. 2.10a staat. In art. 2.12 staat het tarief van 25% dat geldt voor
box 2 en voor box 3 geldt een forfaitair rendement van 4%. Dit forfaitair rendement
wordt tegen het tarief van 30% belast (art. 2.13).
2
, College samenvattingen Inkomstenbelasting 2015-2016
Art. 2.7 regelt hoe de totale belasting wordt bepaald. Het bedrag van de te betalen
belasting wordt bepaald door de te betalen belasting van de drie boxen bij elkaar op
te tellen en dit bedrag te verminderen met de heffingskortingen.
Verder staat in art. 2.8 en 2.9 de conserverende aanslag genoemd. Nederland trekt
hiermee op voorhand een heffingsrecht naar zich toe. Zonder deze conserverende
aanslag zou het heffingsrecht aan een ander land kunnen toekomen. Deze
conserverende aanslag speelt vooral een rol bij de combinatie van emigratie van een
belastingplichtige naar het buitenland en een pensioen- of lijfrenteverzekering,
aanmerkelijk belang of rechten in een kapitaalverzekering eigen woning.
Hoofdstuk 2 behandelt ook de toerekeningregels tussen en binnen de belastbare
inkomens. Art. 2.14 zegt namelijk dat als een inkomensbestanddeel in theorie onder
meerdere inkomensbronnen vallen, het onder de inkomensbron wordt ondergebracht
dat als eerste in de wet wordt genoemd. In art. 2.15 staat ook dat bepaalde
inkomensbestanddelen van een minderjarig kind aan de ouder die het gezag
uitoefent wordt toegerekend. Het gaat hierbij om het resultaat uit overige
werkzaamheden, inkomsten uit eigen woning, inkomsten uit aanmerkelijk belang en
de inkomsten uit sparen en beleggen. Voor de niet genoemde inkomsten is het kind
zelfstandig belastingplichtig. Art. 2.17 gaat over de inkomenstoerekening tussen
fiscale partners.
Art. 2.18 gaat over wat onder het verzamelinkomen wordt verstaan. Het
verzamelinkomen is het totaal van inkomsten in box 1, 2 en 3. Dit verzamelinkomen
speelt onder andere een rol bij de bepaling van niet-aftrekbare drempels bij
persoonsgebonden aftrekposten en sommige heffingskortingen.
Hoofdstuk 3 gaat over de heffingsgrondslag bij werk en woning. Dit gaat dus over
box 1. Deze box is ook wel een synthetische inkomstenbelasting, omdat
verschillende inkomstenbronnen op een hoop worden gegooid en daarbij één
progressief tarief wordt toegepast. In deze box is de toerekeningregel uit art. 2.14
van belang. Als iets onder meerdere inkomensbronnen vallen, wordt het onder de
eerstgenoemde inkomensbron gebracht. Als iets bijvoorbeeld onder winst uit
onderneming valt, kan het dus geen resultaat uit overige werkzaamheden zijn.
De eerstgenoemde inkomensbron uit box 1 is winst uit onderneming. De klassieke
definitie van een onderneming is een duurzame organisatie die erop is gericht met
behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijk
productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Een ondernemer is iemand
die rechtstreekse verbonden is voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Daarnaast zijn er ook nog de medegerechtigden. Het praktisch verschil tussen
medegerechtigden en ondernemer is of ze wel of geen toegang hebben tot de
ondernemersfaciliteiten. Bij deze inkomensbron is het verschil tussen de totaalwinst
en jaarwinst van belang. De totaalwinst is de winst die de onderneming maakt
gedurende zijn gehele bestaan. Deze totaalwinst wordt gedeeld in jaarwinsten
volgens goedkoopmansgebruik. Een ander belangrijk leerstuk bij winst uit
onderneming is het leerstuk van de vermogensetikettering. Hierbij wordt het
vermogen onderverdeeld in ondernemingsvermogen en privévermogen.
De tweede inkomensbron uit box 1 betreft het belastbaar loon. De Wet op de
Inkomstenbelasting verwijst in art. 3.81 voor het begrip loon naar de Wet op de
Loonbelasting. De Wet op de Inkomstenbelasting breidt het loonbegrip wel uit. In de
Wet op de Loonbelasting worden bijvoorbeeld fooien forfaitair belast, terwijl de Wet
op de Inkomstenbelasting zegt dat fooien en dergelijke prestaties wel voor het
werkelijke bedrag worden belast. Art. 3.83 regelt dat als je na je pensionering naar
een ander land emigreert, je een conserverende aanslag krijgt. Soms zijn er situaties
waarin de belasting over het loon voor rekening van de werkgever. Deze
eindheffingsbestanddelen zijn dan op grond van art. 3.84 vrijgesteld voor de
3
, College samenvattingen Inkomstenbelasting 2015-2016
inkomstenbelasting. Verder bestaat er ook nog een reisaftrek bij reizen per openbaar
vervoer. Dit is geregeld in art. 3.87.
De volgende categorie is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit
is een restcategorie voor inkomsten die niet onder winst of loon vallen. Art. 3.92b
gaat over lucratieve belangen. Een medewerker van een bedrijf kan dan bijvoorbeeld
een aandelenbelang waarmee veel winst behaald kan worden. Deze winsten worden
belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Het bepalen van het resultaat uit
overige werkzaamheden lijkt volgens art. 3.95 op het bepalen van winst uit
onderneming, maar wel met uitzonderingen.
De vierde inkomensbron bestaat uit belastbare periodieke uitkeringen en
verstrekkingen. De kenmerken van een periodieke uitkering is dat het een
onderdeel van een reeks is. Er moet minstens sprake zijn van twee uitkeringen
voordat je het een periodieke uitkering kan noemen. Deze uitkering moet afhankelijk
zijn van toekomstige onzekere gebeurtenis die van wezenlijke betekenis is. Deze
onzekerheid wordt beoordeeld vanuit de schuldenaar vanuit het moment dat de
uitkeringen een aanvang nemen. Deze uitkering mag geen onderdeel zijn van een
complex van rechten en verplichtingen. Deze periodieke uitkering kan onderverdeeld
worden in twee soorten uitkeringen, namelijk de aangewezen uitkeringen en de
termijnen van lijfrente. Voorbeelden van aangewezen periodieke uitkeringen zijn
bijvoorbeeld de publiekrechtelijke uitkeringen, zoals de AOW-uitkeringen, of de
uitkeringen die uit het familierecht voortvloeien, zoals alimentatie.
De belastbare inkomsten uit eigen woning worden belast over de voordelen minus
de kosten uit eigen woning. De voordelen zijn bijvoorbeeld het eigenwoningforfait en
de tijdelijke verhuur. De kosten zijn rente van schulden of kosten van geldleningen
die behoren tot de eigenwoningschuld. Ook horen periodieke betalingen op grond
van erfpacht bij kosten uit eigen woning.
In afdeling 3.7 worden de uitgaven voor inkomensvoorzieningen behandeld. Dit
lijkt niet op een bron van inkomen. Daarom is het vreemd is dat dit in box 1 valt. De
enige reden hiervoor is omdat uitkeringen van de lijfrenten in box 1 belast worden,
het ook redelijk is om de premies voor die lijfrenten onder box 1 te brengen.
Voorbeelden van deze kwalificerende uitgaven zijn premies voor lijfrenten die dienen
ter compensatie van een pensioentekort, premies voor lijfrenten waarvan de
termijnen toekomen aan een meerderjarig invalide (klein)kind of premies voor
aanspraken op uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de
uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige zelf. Bij deze laatste categorie valt te
denken aan werknemers die zich hebben verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en
daarvoor een premie moeten betalen. De voorwaarden voor premies voor lijfrenten
die dienen ter compensatie van een pensioentekort zijn dat er een lijfrente dient te
zijn, het moet gaan om een lijfrente die in art. 3.125 genoemd is en de premie
hiervoor moet betaald worden aan een in de wet genoemde aanbieder van dat
product. De omvang van de aftrek wordt geregeld in art. 3.127.
In afdeling 3.8 worden de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen
behandeld. Er werd dan onterecht een uitgave voor inkomensvoorzieningen
afgetrokken. Deze aftrek moet teruggedraaid worden. Je had dan bijvoorbeeld een
lijfrente afgesloten, maar je wilt het toch niet meer hebben. Het bedrag dat je betaald
hebt aan een verzekeringsmaatschappij krijg je terug. Als je emigreert terwijl je een
lijfrente hebt afgesloten waarvoor je de premies hebt afgetrokken, krijg je ook een
conserverende aanslag.
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Fiscaaltje96. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.01. You're not tied to anything after your purchase.