Samenvatting van het volledige vak farmacologie dus zowel partim I & II (behaald resultaat 19/20)
18 views 0 purchase
Course
Farmacologie
Institution
Universiteit Antwerpen (UA)
Samenvatting van het volledige vak farmacologie dus zowel partim I & II (behaald resultaat 19/20): Dit bevat een uitgebreide samenvatting van Farmacologie gegeven door professor Pieter-Jan Guns & professor Guido De Meyer. De samenvatting bevat al de mcq die in de lessen (deel 1 & 2) zijn gesteld me...
Voorbeeldvragen uit de les
MCQ Farmacodynamiek en kinetiek
1. Welke stelling omtrent farmacon-receptor interacties is JUIST?
A) Een partiele agonist heeft een lagere affiniteit voor de receptor dan een
volle agonist
B) Een competitieve antagonist bezit affiniteit voor de receptor maar geen
intrinsieke activiteit.
C) Het biologisch effect van een agonist is recht evenredig met de
bezettingsgraad van de receptor.
D) De dosis-antwoord curve van een niet-competitieve antagonist vertoont
een rechtsverschuiving en een onderdrukking van het maximum.
2. Welke stelling is JUIST? De EC50 van een agonist
A) is de concentratie waarbij 50% van de receptoren bezet is.
B) is gelijk aan de evenwichtsconstante Ka van de agonist
C) is een maat voor effectiviteit van de agonist.
D) is een maat voor de potentie van een agonist.
3. Welke stelling omtrent farmacodynamie is NIET JUIST
A) Tachyfylaxie kan optreden bij receptoren gekoppeld aan ionenkanalen.
B) Tolerantie kan het gevolg zijn van versnelde metabole degradatie in de
lever.
C) Bij gebruik van een geneesmiddel met een nauwe therapeutische
marge kan regelmatige monitoring van de plasmaconcentratie nodig zijn.
D) Irreversibel, competitief antagonisme kan opgeheven worden door
verhoging van de agonistconcentratie.
4. Twee antihistaminica, ene met pA2=6 , andere met pA2=9. Welke heeft
minder kans op bijwerkingen?
A) pA2=6
B) pA2=9
C) er is geen verschil in kans op bijwerkingen.
D) dit is onmogelijk te voorspellen.
5. Welke stelling is JUIST?
A) Hydrofiele farmaca worden het makkelijkste opgenomen uit het maag-
darm systeem
B) Biologische beschikbaarheid is afhankelijk van absorptie en eerste
passage.
C) Voordeel bij rectale toediening is het grote absorptie oppervlak.
D) Eerste passage resulteert steeds in een verlies aan actief
geneesmiddel.
, 6. Welke stelling omtrent lineaire, eerste orde kinetiek is NIET JUIST?
A) De plasma halfwaardetijd stijgt bij hogere dosis.
B) Bij intraveneuze toediening is de biologische beschikbaarheid 100%
C) Bij herhaalde toediening wordt na 4 tot 5 t1/2 steady state bereikt.
D) Een farmacon met een groot verdelingsvolume heeft typisch een lange
halfwaardetijd
7. Welke stelling is JUIST?
A) Bij een niet lineaire kinetiek kunnen onverwachts nevenwerkingen
ontstaan bij een kleine dosis verhoging.
B) Bij nierinsufficiëntie moet de dosis van digoxine verlaagd worden en het
dosisinterval verkort.
C) Bij hartfalen vermindert de hepatische klaring vooral van farmaca met
een lage extractieratio 1
D) Bij oudere patiënten zullen plasmaconcentraties van geneesmiddelen in
het algemeen lager zijn.
8. Welke stelling omtrent geneesmiddeleninteracties is NIET juist?
A) alcohol verlaagt de plasmaconcentraties van farmaca die via CYP
enzymes in de lever geklaard worden.
B) carbamazepine (anti-epilepticum) verlaagt de werking van warfarine.
C) lage dosis aspirine (60 – 100 mg) verhoogt de vrije concentratie van
warfarine.
D) cimetidine verhoogt het risico op bijwerkingen van fenytoine.
9. Wat kan men doen bij een overdosis aspirine (zwak zuur)?
A) Aanzuren van de urine om excretie te bevorderen.
B) Alkalinizatie (pH verhogen) van de urine bv met bicarbonaat.
C) Niets
D) Maagzuur stimuleren om absorptie te verminderen.
10. Welke stelling omtrent farmacokinetiek is NIET juist?
A) Hydrofiele (wateroplosbare) farmaca gaan makkelijker doorheen de
bloed-hersen barrière dan lipofiele (vetoplosbare).
B) Voordeel van sublinguale toediening is de snelle absorptie
C) Inductie en inhibitie van CYP-450 enzymes in de lever is een belangrijke
bron van geneesmiddeleninteracties
D) Biologische beschikbaarheid bij intravenuze toediening is 100%
MCQ adrenerg en cholinerg
1. Welke stelling omtrent cholinerge farmaca is NIET JUIST?
A) M2 acetylcholinereceptoren hebben vooral inhiberende effecten.
B) Acetylcholine wordt niet gebruikt als geneesmiddel omdat het zeer snel
geïnactiveerd wordt.
C) Atropine wordt gebruikt bij de behandeling van glaucoom.
D) Vergiftiging met paddenstoelen (muscarine-intoxicatie) gaat gepaard
met speekselvloed, bradycardie en braken.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lemmeslodders. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.95. You're not tied to anything after your purchase.