Gedetailleerde samenvatting van de gehele lesbrief. De samenvatting bevat daarnaast veel voorbeelden uit de praktijk samen met rekenvoorbeelden. Perfect om je voor te bereiden op toetsen en examens. Veel succes en natuurlijk veel plezier!
Hoofdstuk 5: Monetair beleid
5.1 Vraag en aanbod van geld
Begrippen:
Ruilmiddel: goederen worden tegen geld geruild en dat geld wordt weer geruild tegen
goederen (indirecte ruil)
Oppotmiddel: geld bewaren zonder dat het iets oplevert (renteloos bewaren)
Chartaal geld: munten en bankbiljetten
Giraal geld: al het geld op direct opeisbare rekeningen bij banken waar mensen direct mee
kunnen betalen
Vraag naar geld:
- De vraag naar geld vloeit vooral voort uit de functie van geld als ruilmiddel
● Er is een transactievraag naar actief geld
○ = geld dat door het publiek wordt gebruikt voor transacties
- Vraag naar geld ook als oppotmiddel als functie
● Dit is inactief geld, maar er kan onmiddellijk over worden beschikt
○ = opgepot geld (omloopsnelheid is 0)
○ Opofferingskosten als gederfde rente en dividend
Geldaanbod:
- Bestaat uit girale en chartale geld
● Alleen in handen van gezinnen en bedrijven (= het publiek)!
● = maatschappelijke geldhoeveelheid
Geld bij banken telt niet mee bij de geldhoeveelheid omdat dit dient als dekkingsmiddel
5.2 Prijsstabiliteit
Begrippen:
Inflatie: stijging van het algemeen prijsniveau
Deflatie: daling van het algemeen prijsniveau
Mensen die schulden hebben, hebben voordeel bij inflatie, want reële schuld neemt
af, omdat geld minder waard wordt!
● Bij deflatie neemt reële waarde schulden toe!
Mensen die vorderingen hebben, hebben voordeel bij deflatie, want reële waarde van
geëiste vorderingen neemt toe omdat geld meer waard wordt!
● Bij inflatie daalt waarde geëiste vorderingen!
Inflatie:
- Inflatie ontmoedigt het sparen en stimuleert het besteden!
- Nadelig voor mensen met nominaal vast inkomen en bedrijven op de wereldmarkt
(internationale concurrentiepositie gaat omlaag)
- Hyperinflatie: extreem hoge prijsstijgingen (10%)
● Gevolg: vertrouwen in geld neemt af, verkopers willen betaling in natura of
met buitenlandse valuta
, - Inflatie leidt tot gelijkere vermogensverdeling!
● Grotere vermogen = sterkere afname reële waarde vermogen
- Inflatieverwachtingen leiden juist tot inflatie! Want:
1. Werknemers eisen hogere lonen → loonkosteninflatie
2. Gezinnen halen consumptie naar voren en besteden meer →
bestedingsinflatie
Deflatie:
- Deflatieverwachtingen leidt tot uitstel van de bestedingen → toename besparingen
● Bedrijven verlagen hun prijzen om afzet stabiel te houden
● Deflatieverwachtingen, die meestal in een recessie ontstaan, leiden dan ook
tot een verdieping van de recessie!
5.3 Monetair beleid
Begrippen:
Monetair beleid(= geldbeleid): beleid waarmee de centrale bank door gebruikmaking van
haar instrumenten (renteaanpassing) haar doel (prijsstabiliteit, eventueel banengroei) tracht
te bereiken
● Gericht op beheersing van geldhoeveelheid
○ Door de rentestand te verhogen of verlagen
Refirente: rente die banken moeten betalen als ze lenen bij de ECB
Openmarktpolitiek: ECB (Europese Centrale Bank) kan de hoeveelheid dekkingsmiddelen
van de banken beïnvloeden
● ECB opereert als vrager of aanbieder op de geld- of kapitaalmarkt
De ECB
Doel: stabilisering prijsniveau
● Geen hoge inflatie, maar ook geen deflatie
● Inflatiepercentage van 2%
○ Mensen blijven geprikkeld om te besteden en speelruimte bij recessie met
behulp van renteverlaging
2 soorten monetaire beleid:
- Ruim-geldbeleid: beleid van de centrale bank gericht op een verruiming van de
geldhoeveelheid
● Door verlaging van de officiële rente (refi-rente), waardoor lenen goedkoper
en sparen minder aantrekkelijker wordt
● Deflatie bestrijden!
- Krapgeldbeleid: afremmen van de geldgroei
● Door verhoging van de refirente die de ECB aan de banken die bij haar geld
lenen in rekening brengt, waardoor lenen duurder wordt en sparen
aantrekkelijker
● Inflatie bestrijden!
,Om de geldhoeveelheid niet te veel te laten groeien, stelt de ECB eisen aan de
kredietverlening door banken:
- Banken moeten tegenover de kredieten die ze verlenen een minimaal percentage
aan liquide middelen aanhouden (instellen van dekkingspercentage)
● Hogere dekkingspercentage = meer liquide middelen = beperking
kredietverlening en geldgroei
- Door een verandering van de officiële rente (= refi-rente) wordt kredietverlening
bepaald
● Lage refi-rente → lage geldmarktrente → grotere vraag bestedingen →
grotere vraag naar kredietverlening → groei geldhoeveelheid M
● Hoge refi-rente → hoge geldmarktrente → lagere vraag bestedingen →
lagere vraag naar kredietverlening → afname groei geldhoeveelheid M
Zero lower bound (= nul ondergrens): grens waarop de centrale banken stuiten bij het
voeren van een ruim-geldbeleid via verlagingen van de geldmarktrente
● Als de nominale rente nul is heeft een verdere verlaging geen zin omdat deze
verlaging de reële rente niet verder omlaag brengt
● Bij een negatieve nominale rente is cash geld aanhouden aantrekkelijker dan
uitlenen, waardoor de kredietverlening stilvalt
○ Gevolg: liquiditeitsval (= liquidity trap): situatie waarin de centrale bank niet in
staat is met geldmarktbeleid de kredietverlening verder te verruimen en dus
de bestedingen dalen!
↓
Oplossing: kwantitatieve verruiming (van openmarktpolitiek!)
● = opkopen van hypotheken en obligaties door de centrale bank van banken
○ Gevolg: banken krijgen meer liquide en ruimte voor kredietverlening.
Daardoor wordt het aanbod op de kapitaalmarkt vergroot en daalt
kapitaalmarktrente!
■ Vraag op kapitaalmarkt neemt toe → toename bestedingen
Overige taken ECB:
- (Voeren van monetair beleid)
- Toezicht op financiële gezondheid bedrijven financiële sector (banken, verzekeraars
en pensioenfondsen)
● Deze bedrijven mogen geen onverantwoorde risico’s nemen en dienen
behoorlijk te worden bestuurd
- Uitgave van chartale geld
- Beheersing van de voorraad goud en deviezen (= buitenlandse valuta’s)
5.4 De verkeersvergelijking van Fisher
Begrippen:
Omloopsnelheid van het geld: aantal keer dat het geld van hand tot hand gaat in een
periode
, Verkeersvergelijking van Fisher: vergelijking waarmee de invloed van het geld op de
economie op de korte en lange termijn kan worden geanalyseerd (M×V = P×Y)
Verkeersvergelijking van Fisher: M x V = P x T of MV = PT
➔ MV = geldstroom PT = goederenstroom
● M (Money) = maatschappelijke geldhoeveelheid
● V (Velocity) = de gemiddelde omloopsnelheid van het geld
○ Hoe snel gaat geld van hand tot hand?
○ Niks uitgeven = lage V
○ Wel uitgeven = hoge V
● P (Price) = het algemeen prijsniveau van de transacties
● T (Transactions) = de omvang van de transacties die met geld zijn betaald
of
M × V = P × Yr
● Yr = reële bbp
Omloopsnelheid is constant op langere termijn (afh. technologie en gewoonten)!
● Korte termijn: omloopsnelheid kan variëren
○ Bijv. in recessie wordt geld opgepot en daalt omloopsnelheid
Voorbeeld:
M = 500, V = 8 en Yr = 5. Wat is de waarde van P?
500 x 8 = P x 5 geeft P = 800.
Er heerst onderbesteding in een land. M stijgt met 100. Hoe ziet
verkeersvergelijking in dit geval eruit?
600 x 8 = 800 x 6
● Prijsniveau blijft gelijk, want bij onderbesteding kan de
productie nog groeien en dus stijgt de productieomvang!
Er heerst overbesteding in een land. M stijgt met 100. Hoe ziet
de verkeersvergelijking in dit geval uit?
600 x 8 = 960 x 5
● Prijsniveau stijgt, want bij overbesteding blijft
productieniveau gelijk, want die kan niet meer groeien
● Hier is sprake van geldneutraliteit
↓
Geldneutraliteit: op de lange termijn heeft een verandering van de geldhoeveelheid geen
invloed op de groei van de reële productie (Yr)
● Neutraliteit van geld houdt in dat wijzigingen in de geldhoeveelheid geen invloed
hebben op reële grootheden, zoals het reële inkomen en de werkgelegenheid, maar
alleen op monetaire grootheden zoals het prijspeil
● Reden: op de lange termijn wordt de groei van de productie bepaald door de groei
van de potentiële productie (door de groei van de kwantiteit en de kwaliteit van de
productiefactoren)
● Als M stijgt, neemt alleen maar de inflatie toe
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller deminguyen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.38. You're not tied to anything after your purchase.