In deze samenvatting wordt het hele boek Nectar Biologie behandeld. Naast de volledige stof van het boek zijn ook aantekeningen van de docent over de onderwerpen in de samenvatting verwerkt. De samenvatting bevat belangrijke stof voor tentamens en het eindexamen.
Summary chapter 6 species and populations - Nectar biology 4 vwo
All for this textbook (1)
Written for
Secondary school
VMBO
Biologie
4
All documents for this subject (404)
Seller
Follow
GeertevanderMeer
Reviews received
Content preview
Nectar – VWO 4
1 Gedrag
Gedrag: alles wat dieren of mensen doen en laten. Gedragsonderzoekers kijken naar reacties van
dieren in verschillende situaties. Gedrag is aangepast aan de leefomstandigheden. Waterdieren
vertonen ander gedrag dan landdieren. Een goed begrip van de relatie tussen diergedrag en
leefomstandigheden maakt het mogelijk de omgang met de dieren te verbeteren en hun welzijn te
verbeteren.
Paringsgedrag kent een vast patroon: een beer (mannelijk varken) knort op een speciale manier en
produceert speeksel en sterk ruikende urine om de zeug in de stemming te brengen voor paring. Ook
duwt hij met zijn neus tegen de zijkanten van de zeug. Beer en zeug in najaar door hormonen in
stemming om te paren. Hormoon-> vb. van inwendige prikkel: prikkels die van binnenuit komen,
hormonen, honger- en dorstgevoel. Bewegingen, geur en geluiden zijn uitwendige prikkels: prikkels
komen buiten af. Paringsgedrag ontstaat door een combinatie tussen in- en uitwendige prikkels->
motiverende factoren. Prikkels verhogen motivatie: bereidheid om gedrag uit te voeren. -> moet
hoog genoeg zijn en boven de drempelwaarde komen, dan pas wordt bepaald gedrag uitgevoerd. ->
respons.
Elk type gedrag heeft een bepaalde functie, bv. verzorgingsgedrag-> gericht op het gezond blijven.
Binnen elk typen zijn er weer met elkaar samenhangende onderdelen, bv. paren, werpen en
verzorgen van biggen: gedragssystemen. Elk gedragssysteem heeft ten slotte eigen
gedragselementen: vb. afbijten, kauwen en slikken (eten). Gedragsketen: vaste volgorde van
gedragselementen: gedragsketen.
Dieren in het wild observeren-> natuurlijk gedrag vaststellen. Onderzoeken welke functie bepaald
gedrag heeft. Bv. overleven van het individu. In gevangenschap verdwijnt vaak een deel van dit
natuurlijke gedrag-> veel dingen zijn niet meer nodig of mogen niet meer. Sommige houderijen
houden rekening met het natuurlijke gedrag van varkens en zorgen voor een huisvesting die op de
wilde huisvesting lijkt-> meer aandacht voor dierenwelzijn. Wel heel duur. In Nederland verplicht om
landbouwhuisdieren natuurlijk gedrag te kunnen laten vertonen. Ook sociaal gedrag: leven in een
groep. De Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit controleert: veetransporten, verzamelcentra en
slachterijen. Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming let op dierenwelzijn (gewicht, gedrag,
huisvesting en verzorging)
Ethogram: lijst met objectief en nauwkeurig beschreven gedragselementen (afkortingen). Protocol:
lijst met objectief waargenomen gedragselementen in een bepaalde tijd. Objectief
gedragsonderzoek: geen oordeel vooraf, er wordt gekeken welke prikkels het dier ontvangt (input)
en welk gedrag er vervolgens optreedt (output). Subjectieve menselijke benadering wordt
voorkomen-> antropomorf (niet kwaad met zijn oren flapperen, maar snel met zijn oren wapperen).
Kwaad: gebaseerd op persoonlijke mening. Ethologie: tak van wetenschap die onderzoek doet naar
diergedrag. D.m.v. tellingen en metingen wordt er antwoord gegeven op de onderzoeksvraag.
Beschrijvend onderzoek: de onderzoeker beperkt zich tot observeren, tellen en meten. Niets aan
omstandigheden veranderen.
Sleutelprikkel: een dergelijke essentiële prikkel waarop altijd hetzelfde gedrag volgt. Experimenteel
onderzoek: onderzoek waarbij de omstandigheden worden veranderd. Supernormale prikkel:
versterkte sleutelprikkel, een sterkere reactie/gedrag volgt hierop.
,Gevoelige periode: periode vlak na de geboorte, moeder en kind leren elkaar kennen. Inprenting:
dergelijke vorm van leren tijdens de gevoelige periode. Associatief leren: een bepaalde prikkel
koppelen aan een andere prikkel.
Signalen: eigen ‘taal’ die bestaat uit prikkels waarmee dieren het gedrag van soortgenoten willen
beïnvloeden. Voor niet-soortgenoten moeilijk/onmogelijk om signalen te begrijpen. Taal van bijen:
geuren, bewegingen en geluiden.
Communicatie: ‘doorvertellen’ van informatie. Bv. een bij die in de bijenkast communiceert waar ze
een voedselbron kunnen vinden. -> bij de raat naar boven lopen-> voedselbron richting zon, bij de
raat naar beneden lopen-> voedselbron van de zon af. Kwispelen van achterlijf-> tijd die ze trilt, is
een maat voor de afstand waarin de andere bijen moeten vliegen. 1 sec= 1 km (bij loopt in soort
achtje). Loopt bij in 2 halve cirkels-> voedselbron binnen 50 m. mensen en dieren voeren gedrag zo
efficiënt mogelijk uit-> gedrag steeds op dezelfde manier uitvoeren. Rituelen (vaak bij ontmoeting):
gedrag dat symbolische betekenis heeft voor soortgenoten. Bv. zwaaien, glimlachen en een knuffel
geven-> ze vertrouwen en kennen elkaar. -> weten of ze vrienden/vijanden zijn en of ze hoger of
lager in de rangorde staan. Ritueel gedrag dat leidt tot paringsgedrag-> balt (geen jongen, vermindert
agressie). Baltsgedrag is dé manier om aan te tonen dat je ene geschikte partner voor het ander
geslacht bent. Bv. ritueel verzorgingsgedrag-> goed voor jongen kunnen zorgen.
Conflictgedrag: treedt op wanneer een dier/mens prikkels ontvangt die leiden tot twee
tegengestelde typen gedrag:
- Ambivalent gedrag: wisselen gedragssystemen van twee typen gedrag elkaar af. Je twijfelt
tussen twee soorten gedrag. Om beurten ‘wint’ een van beide typen gedrag. (Openen
bijenkast-> gestoken-> twijfel tussen kijken naar verwonding of verder gaan waar je mee
bezig was)
- Omgericht gedrag: door innerlijk conflict ontstaat agressief gedrag-> uit zich op iets/iemand
wat er niks mee te maken heeft. (Boos ergens tegenaan schoppen)
- Overspronggedrag: gedrag past niet in situatie. (Na 3 e steek flesje water leegdrinken->
spanning kwijtraken) innerlijke conflict leidt tot voedingsgedrag.
Dreiggedrag ontstaat vaak op de grens van een territorium: het gebied dat dieren verdedigen tegen
soortgenoten. Dreiggedrag kan overgaan tot in vechten (aanvalsgedrag).
Taakverdeling: elk individu heeft een eigen functie bij het voortbestaan van de kolonie.
Aangeboren gedrag: gedrag dat bij de geboorte al aanwezig is, hoeft niet aangeleerd te worden.
Gewenning: leren om niet langer te reageren op een bepaalde prikkel, meer afleren dan aanleren.
Aangeleerd gedrag: gedrag dat bepaald wordt door gegevens uit ervaring van het organisme.
Bv. bij kuikens is het (basis)zangpatroon aangeboren (als ze in afzondering leven kunnen ze niet meer
dan dit). Door oudere mannetjes te horen zingen breiden ze hun repertoire uit-> aangeleerd. Ze leren
door hun soortgenoten te imiteren: andere vogels na doen-> dialecten zijn aanwezig.
Behalve door inprenting en gewenning te leren leer je dor spelen ook. -> ontwikkelen van sociaal
gedrag. Ook de rangorde wordt geleerd (elkaars positie). -> volgorde in een groep waarin dieren
meer of minder dominant zijn. Hoogste rang: beste voedsel en meer kansen om zich voort te
planten. Door speciale signalen uit te zenden wordt de rangorde bevestigd. Door eenzaamheid
verkeerd of weinig sociaal gedrag-> overmatig angstig, problemen met voorplantingsgedrag en
verzorgen van jongen.
, Associatief leren: prikkels in verband brengen met bepaald gedrag. Reageren van dieren: klassieke
conditionering. -> verband tussen twee prikkels leggen.
Trial-and-error-gedrag: manier om iets te leren/oplossing te vinden. Proberen tot het gewenste
resultaat. Vallen en opstaan. Proefondervindelijk leren: laboratoriumproeven om meer te weten te
komen over trial-and-error-gedrag. Skinnerbox: kooi met luikje en hendel-> bij duwen op hendel
luikje open en eten. -> dier leert dat duwen op de hendel eten op levert. Voedsel versterkt zijn
gedrag. Hij legt verband tussen twee dingen. Operante conditionering: dieren krijgen beloning/straf
voor gedrag. Door straf wordt gedrag afgeleerd. Koppelen van twee verschillende gebeurtenissen.
Door gedrag na te doen, verandert de cultuur van de hele groep. Cultuur: verschijnsel dat individuen
binnen een groep vergelijkbaar gedrag vertonen. -> verschilt van andere groepen. Rolpatroon: de
rollen van mannen en vrouwen binnen een cultuur. -> vaak een traditionele verdeling. (Niet
aangeboren maar aangeleerd gedrag-> verschillen in culturen). Vaak één trendsetter.
Leren door inzicht: nieuwe verbanden tussen gebeurtenissen of situaties. Inlevingsvermogen: stelt
mensen en dieren in staat om samen te erken en sociaal gedrag te vertonen. Waarde: opvatting wat
belangrijk is in ons bestaan-> baseren we ons gedrag op. Normen: gedragsregels
2 Cel en leven
Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof met nog alle eigenschappen van die stof.
Glucosemoleculen op nemen-> insuline nodig. -> wordt in alvleesklier gemaakt. Insuline samen met
glucose uit darmen vervoert naar cellen-> hoeveelheid insuline daalt in bloed. Cellen: basiseenheden
van je lichaam. Elk organisme bestaat uit één of meer cellen. Organisatieniveau: begrensde
biologische structuren, met samenhang tussen onderdelen. Elk niveau bestaat uit de vorige
onderdelen. Gerangschikt van klein naar groot.
Verschillende organisatieniveaus:
- Molecuul: bestaat uit atomen met eigenschappen van bepaalde stof
- Organel: onderdeel van cel met bepaalde taak
- Cel: functionele basiseenheid van elk organisme. Heeft cytoplasma, kern (DNA) en omringd
door membraan
- Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
- Orgaan: verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
- Orgaanstelsel: verschillende organen met een bepaalde taak
- Organisme: levend wezen
- Populatie: groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied. Soort: alle
organismen met vergelijkbare eigenschappen, kunnen zich voorplanten en vruchtbare
nakomelingen krijgen.
- Levensgemeenschap: alle organismen (met onderlinge relaties) in een bepaald gebied
- Ecosysteem: begrensd gebeid waarin organismen met elkaar en levenloze natuur relaties
hebben
- Systeem Aarde: dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en biologisch
processen op aarde en onderlinge interacties
In elk organisatieniveau samenwerking tussen onderdelen. Soms ontstaat er door verschillende
eigenschappen van verschillende onderdelen een nieuwe eigenschap (fiets). -> emergente
eigenschap. Uit verschillende eigenschappen valt niet af te leiden welke eigenschap hiermee
ontstaat. Elk organisme heeft levenskenmerken:
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller GeertevanderMeer. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.02. You're not tied to anything after your purchase.