Dimensies van taal
Wat moet er geleerd worden?
Dimensies
- Fonologie (klankleer):
klemtoon van een woord kunnen produceren, kleuters die van een r een j maken
- Woorden – semantiek (betekenisleer):
wat betekenen woorden, waarmee kan ik dit woord associëren
- Morfologie (vormleer):
hoe geven we taal vorm, zeg je lopen of loopt
- Syntaxis (zinnenleer):
hoe bouw je je zinnen, kun je verschillende vormen gebruiken en begrijpen, dus bijv. in
een vragende vorm of stellende vorm
- Communicatie en pragmatiek (taalgebruik in sociale context):
taalgebruik, beurt name, oogcontact, afwisseling, kan je bij een onderwerp blijven of
dwaal je af, iets letterlijk nemen (terwijl het figuurlijk is)
- Metalinguïstiek en geletterdheid:
reflecteren op de structuur van taal, lezen en schrijven
Filmpje van hindoes, je verstaat niet wat ze zeggen maar je probeert wel af te leiden wat ze tegen
elkaar zeggen. Hierbij helpt bijv. de klank en de gezichtsuitdrukking.
Auditieve verwerking
= het waarnemen van wat je auditief aangereikt krijgt (spraak).
Vanaf het moment dat de foetus geluid waar kan nemen (dus al in de baarmoeder). Dus een
baby van een Franse moeder hoort iets anders dan een baby van een Nederlandse moeder,
hierdoor krijgt de baby als het ritmische patroon van de taal mee voordat het geboren wordt.
Waarnemen van geluid en verschillen horen tussen geluiden
- blaffen vs piepen
- hoge vs lage toontjes
- klanken: /b/ en /p/, /e/ en /i/
Voor taal is de uiteindelijke spraakverwerking van belang
- verschil tussen mat, kat, gat, zat, rat, bijvoorbeeld, je kunt hier eindeloos op rijmen, het
enige wat verschilt is de eerste klank, maar de betekenis is totaal anders. Dus als je
spraakverwerking en spraakdiscriminatie niet goed is, dan kan je het niet goed horen. Als
een kind het verschil niet hoort tussen bus en mus, dan is het heel moeilijk om tot
woorden te komen -> problematisch
Auditieve verwerking: stemhebbendheid
In auditieve aanbod is structuur te ontdekken, bijvoorbeeld stemhebbendheid (b en p, t en d)
Medeklinkers leren we categoriaal van elkaar te onderscheiden
Alle talen hebben categorische perceptie, maar ze verschillen van elkaar mbt waar ze de
grenzen maken tussen fonemen. In Nederland gebruiken we alleen ‘da’ en ‘ta’, maar de
, hindoes gebruiken ook nog ‘dha’, dus die kinderen krijgen andere klanken aangeboden.
Kinderen moeten de fonemen leren van hun taal, die zijn taalspecifiek.
Auditieve verwerking: de spraakstroom segmenteren
...hijginggisterennaaralbertheijnombooschappentedoenenkochteenkiloappels...
...hij ging gisteren (naar) albertheijn (om) booschappen (te) doen (en) kocht (een) kilo
appels...
- In onze taal krijgen de zelfstandig naamwoorden en werkwoorden over het algemeen meer
nadruk. Doordat je beklemtoonde woorden hebt, kan je pauzes (grenzen) tussen de woorden
vinden.
- Gebruiken van taalspecifieke informatie: ritme en fonotactische probabiliteit (vorm voor
inhoud)
Auditieve verwerking: fonotactische probabiliteit
zb vs bl als opeenvolging van klanken
- Opeenvolgingen van klanken binnen woorden zijn systematisch
- Dus, bl (blauw, blaf, bloed, blijf) kan aan het begin van een woord, maar zb niet
(busboekje, huisbezoek)
Onderzoek Pretty baby pre–tty vs ty–ba: deze baby’s van 9 maanden werden bloot gesteld aan
spraakstromen en toen werd gekeken wat hun voorkeur had met segmentatie (welke stukjes ze
prettiger vinden). Blijkt dat ze liever pre-tty dan ty-ba horen, hier luisteren ze langer naar, ook
al kennen ze het woord niet. Hieruit blijkt dat ze echt de klanken binnen woorden en tussen
woorden in kunnen horen.
- Opeenvolgingen van klanken tussen woorden zijn minder systematisch.
Auditieve verwerking: fonotactische probabiliteit
Taalverwerving bestaat uit het gebruiken van informatie over frequentie van probabiliteiten
om woordgrenzen te vinden
frequent vs infrequent (vs ‘illegaal’):
- Frequent: pa, ka, an, ak; Infrequent: pk, np, kp.
- “...napkanpakpan...” > nap – kan – pak – pan
en niet bijv. apk ‐anp of napk ‐ anp
Baby’s kunnen nog niet praten maar weten wel al feilloos wat de patronen zijn binnen de
moedertaal.
Fonologie
Verstaanbaarheid:
- motorische ontwikkeling (‘mouth olympics’ = kan je goed de klanken maken, articulatie)
- fonologische ontwikkeling
Produceren van
- Klanken: p vs b, t vs d, m vs n en reeksen van klanken (bl in blauw als bauw of lauw)
- Woorden: banaan (‘naan’ of ‘baan’), regenboog (‘boog’)
- Combinaties van woorden en zinnen: geraspte kaas (‘rappe kaas’)
- Intonatie: gebiedend vs vragend -> baby’s horen al heel snel aan de intonatie of iemand
blij of boos is
Semantiek
Betekenisleer op niveau van woorden en zinnen
, - Hoe groot is de woordenschat
- Losse woorden moet je ook snappen binnen de context:
- ‘Jan wast niet de auto’ (dus misschien wel iets anders) versus ‘Jan wast de auto niet’ (die
handeling vindt niet plaats)
Voorbeelden kindertaal:
- Neologismen: zanten (spelen met zand), stamplopen (hard lopen)
- Overextensie: alle mannen met grijs haar zijn opa
- Onderextensie: ‘teddybeer’ is alleen de eigen beer, een beer van iemand anders kan niet
‘teddybeer’ zijn
- Overlap: alles wat eruitziet als open geklapte paraplu (wordt gecategoriseerd als 1 ding,
krijgt 1 woord) versus dichtgeklapt (hier worden aparte categorieën aan toebedeeld), dit
gebeurd op vorm
- Relatie met fonologie: bijv. als een kind vraagt waarom wel ‘mamarijntjes’ en niet
‘paparijntjes’?
Woorden
‘Gavagai’: welk aspect van het object wordt bedoeld?
Context kan uitkomst bieden, bijvoorbeeld
- Intonatie: gavagai! (gevaar)
- Zinscontext: de gavagai aan de ... (syntactische cue) dan weet je dat het ergens aanhangt,
zou ook kunnen zijn ‘de gavagaiende ..’ dan weet je dat het een bijvoeglijk naamwoord is
- Kijkrichting van spreker (sociale cues): als je ziet dat de ander naar iets specifieks kijkt
weet je dat het daar om gaat, bijv. het pootje van de gavagai
- Woordleerconstraints:
Cognitieve dingen die kinderen gebruiken om naar de woordbetekenis te komen:
o Whole object: als we een nieuw woord horen, hebben we de neiging om dit te
koppelen aan het hele object, dus gavagai is het hele beest (gaat niet om bijv het
pootje)
o Mutual exclusivity: als je een paard en een koe ziet staan, en je ziet het beest ernaast
en je hoort ‘gavagai’, dan weet je ‘ik ken die andere woorden, dus zal die andere wel
‘gavagai’ zijn’
o Taxonomic: dingen sorteren op vorm (overlap)
- Maar ook bijvoorbeeld geheugen (algemene cognitieve vaardigheid)
Woordleren
- Whole object constraint: als je een plaatje van een paard ziet kijk je naar het hele paard, en
niet naar een deel van dat paard
- Mutual exclusivity constraint: als je drie plaatjes ziet (kameel, paard en zebra), en je weet
alleen wat een paard en een zebra is, terwijl je ook het woord ‘kameel’ hoort, dan weet je dat
het beest wat je nog niet kende een kameel is. Of je ziet een bord, een vork en een lepel. Je
kent alleen bord en vork, dus dan weet je dat het derde voorwerp een lepel is.
- Taxonomic constraint: je ziet 3 verschillende paarden en je weet al hoe twee verschillende
paarden heten (schimmel en fries), en je hoort een nieuw soort term erbij (gavagai), dan weet
je dat het overgebleven paard (waarvan je de naam nog niet wist) zo heet.
Morfologie
Vormleer: studie naar morfemen, minimale eenheden die betekenis dragen of grammaticale functie
hebben. Heden/verleden/toekomst, meervoud/enkelvoud, verkleinen/vergroten. Vb: Jasje, loopt of liep
Voorbeelden kindertaal
Meijendel en jouwendel (wandelgebied)
, Voets, kinden, ‘ik ben zo dorst’ (verkeerde morfeem, want het is ‘heb’)
Syntaxis (grammatica)
Van woorden naar zinnen (van tata naar ik wil een koekje!)
Relaties tussen woorden:
- zelfstandig naamwoord en werkwoord: de kaas stinkt
- onderwerp en lijdend voorwerp: de koningin groet de burgemeester (dus niet groeten)
Volgorde hangt van betekenis af:
- stellend of vragend: Hij vindt het leuk. Vindt hij het leuk?
Communicatie (pragmatiek)
Interactie (nonverbaal of verbaal)
Gesprekken houden met beurtname: zorgen dat er een gesprek ontstaat
Bepaalde dingen niet hardop zeggen
- Die mevrouw is dik, hè, mama?
Gesprek bij één onderwerp houden
Figuurlijk taalgebruik: lange tenen hebben (probleem met pragmatiek als je dit alleen letterlijk
kunt nemen)
Impliciete verwachtingen (onderliggende boodschap) begrijpen
- Zou jij de tafel willen dekken? (hierop kan je geen nee zeggen)
- Tsjonge, wat heb ik een dorst (verwachting dat iemand drinken voor je pakt)
- Tegen bezoek ‘s avonds laat terwijl je gaapt: Willen jullie nog wat drinken? (jullie moeten
gaan)
Metalinguïstiek
Reflectie op taal
- Foneembewustzijn, nadenken over betekenis
- Woordgrapjes (‘steel’pan is van een boef)
Voorbeelden kindertaal
- ‘Boswachters bestaan toch? Maar waar wachten ze dan op?
- ‘Ik wil niet naar Engeland’
- ‘Speelgoed, waarom is dat goed?’
- Rijmspelletjes
Je hebt foneem bewustzijn: Amsterdamse klandelietentest (gepgral zonder g). Dus een woord horen,
dit woord in stukjes delen en een manipulatie op uit voeren. Fonologisch bewust zijn is de brede
paraplu daarvan, en daarin zit foneem bewustzijn. (metalinguistiek = niet taal leren om te
communiceren, maar dat je nadenkt (reflecteert) over de structuur van taal en over de betekenis)
Geletterdheid
Gesproken taal op schrift kunnen zetten
Geschreven taal kunnen ontcijferen
Koppeling tussen klanken en letters en klanken, letters en woordenschat
Geletterdheid heeft invloed op onze fonologische representaties
Taalverwervingsproces
Let op: veel variatie tussen kinderen!
Prelinguale periode: 0-12 maanden
,Vroeglingualeperiode: 1–2,5 jaar
Differentiatiefase: 2,5–5 jaar
Voltooiingsfase: 5–9 jaar
Fasen in de taalontwikkeling
Prelinguale periode (0-12maanden):
- Waarneming > productie
- Fonologie: klanken van moedertaal (Franse kindjes brabbelen anders)
- Nonverbale communicatie
- Brabbelen; eerst alleen geluidjes, later worden het klanken en later combinaties (bababa)
Meten door kijkgedrag en hersenactivatie (hoe reageert een kind op dadada en dadata)
Fonotactische ontwikkeling
Begint in de baarmoeder:
- de melodieën, ritmes en herhalingen van klankpatronen in menselijke spraak vs. andere
geluiden.
Probabilistisch leren > kinderen kunnen al heel jong onderscheid maken:
- Tussen spraak en andere klanken en geluiden.
- Tussen stemmen van moeder/vader en andere stemmen.
- Tussen de moedertaal en andere talen.
Direct na de geboorte al manifest, startpunt voor verdere ontwikkeling. Als baby kan je nog
onderscheid maken tussen alle klanken, maar na een poosje verdwijnen alle klanken die je niet
nodig hebt, dan kun je hier geen onderscheid meer in maken
Fonotactische ontwikkeling
In eerste levensjaar: toenemende specialisatie naar de moedertaal (da en ta, en niet ‘dha’), die
gepaard gaat met neurologische modularisatie (je bouwt foneem categorieën op van de eigen
taal)
Rond de 9e maand: tamelijk complete kennis van de frequentieverdeling van
klankcombinaties in de moedertaal.
Helpt kinderen om in de spraakstroom ‘grenzen’ (tussen lettergrepen, woorden, zinsdelen en
zinnen) te ontdekken. Hierdoor kunnen ze woorden gaan leren.
Fasen in de taalontwikkeling
Vroeglinguale periode (12-30 maanden):
- Eénwoordfase (ongeveer 12-18 maanden): woorden krijgen betekenis, pivotwoorden,
frozen phrases (vaste zinnen als ‘ook doen’)
- Woordenschatexplosie
- Meerwoordfase (ongeveer 18 maanden): telegramstijl, langere (simpele) zinnen
- Syntaxis uitgebreider
- Intonatie (vragende zinnen, boze zinnen etc.)
Spraakproductie
Een van de eerste woorden is ‘papa’. Maar wordt papa wel écht bedoeld met het eerste
woordje papa? Vaak niet, ‘papa’ is makkelijker om uit te spreken dan ‘mama’
Veel fonologische processen
- Substitutie: devoicing (dop wordt top), stopping (vaas wordt taas), reduplicatie (vergiet
wordt wati wati, dit versimpelt de structuur)
- Omissie: codadeletie (bal wordt ba, bloem wordt boem, banaan wordt naan)
Op klank- en lettergreepniveau
, Discrepantie tussen perceptie en productie
Als een kind het fout zegt, en je zegt dit fout na, dan horen ze dat het fout is. Alleen ze kunnen het zelf
nog niet goed zeggen. Kind kan ook boos worden, neehee ‘taas’! en dan bedoelen ze vaas.
Annemarijn
Annemarijn (2;4 jaar) noemt zichzelf ‘meisje’ (omdat ze haar naam niet kan zeggen)
Teveel lettergrepen: de lettergreep met hoofdklemtoon = ‘rijn’
/r/ aan het begin is moeilijk: pas tussen 3‐4 jaar, dus:
- Makkelijke klank aan het begin uit het lange woord: /m/ van ’marijn’ = ‘mijn’
- Laatste klank van veel eerste woordjes is /s/: ‘mijn’ = ‘mijs’
Veel verkleinwoordjes: Annemarijntje = ‘mijsje’ (of ‘meisje’)
Klankverwerving aan begin van lettergreep
Maar veel variatie!
Dit hoef je niet uit je hoofd te weten
1. p t m n j (1;3–1;8jaar)
2. k (1;9 – 1; 11 jaar)
3. s x h (2;0–2;2jaar)
4. w b f (2;3–2;5jaar)
5. l r (2;6 – 2;8 jaar)
6. d (2;9 – 2;11 jaar)
Woordenschat explosie
Bij 13 maanden gaat het heel hard, dan zijn kinderen toe aan het oppikken van de betekenis van
verschillende woorden.
Welke woorden worden het eerst geleerd?