2 Enkele begrippen
■ Staat: er is sprake van een staat indien voldaan wordt aan de criteria grondgebied,
bestuur gezag en volk (blz. 23).
■ Overheid: het geheel van bestuurders en bestuurlijke colleges in een staatsverband en het daarbij
horende ambtelijke apparaat (blz. 34).
■ Autonomie: het voeren van een eigen huishouding met exclusieve taken en bevoegdheden
(blz.37).
■ Medebewind: het in opdracht uitvoeren van rijkstaken (blz. 37).
■ Actor: iedereen die betrokken is bij een beleidsproces (blz. 35).
■ Functionele decentralisatie: bestuur door de overheid ter behartiging van een bepaald doel,
bijvoorbeeld een waterschap (blz. 36).
■ Territoriale decentralisatie: bestuur door de overheid in een bepaald gebied, bijvoorbeeld
gemeenten en provincies (blz. 36).
■ Horizontale machtenscheiding: scheiding van machten zonder hiërarchie tussen de betreffende
machten. Speelt bijvoorbeeld bij de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht (blz. 25).
■ Verticale machtenscheiding: scheiding van machten maar dan wel op basis van hiërarchische
verhoudingen. Speelt bijvoorbeeld bij de verdeling van bevoegdheden tussen de rijksoverheid, de
provincies en de gemeenten (blz. 35).
■ Deconcentratie: het fysiek over het land verspreiden van een (vaak rijks)overheid (blz. 38).
■ Codificatie: het (eenmalig) vastleggen van regels in wetgeving (blz. 28).
■ Modificatie: het actief sturen door de overheid door middel van een actief en continu
wetgevingsproces (blz. 28).
■ Verzorgingsstaat: een samenleving die ontstaat als een overheid actief stuurt en
verantwoordelijkheid neemt voor het welzijn van haar burgers (blz. 28).
■ Participatiesamenleving: een samenleving waarbij iedereen die dat kan ook daadwerkelijk
verantwoordelijkheid moet nemen voor zijn eigen leven (blz. 29).
■ Algemeen belang: een door de overheid gemaakte afweging tussen de verschillende deelbelangen
(blz. 39 en 41).
■ Poldermodel: de naam die gegeven werd aan de Nederlandse manier van werken waarbij steeds
gestreefd wordt naar consensus (blz. 42).
■ Beleid: beleid is een plan (met doelen en middelen en een visie) en beleid is alles wat de overheid
doet of bewust nalaat (blz. 42 en 43).
■ Grondrechten: de rechten die de burgers beschermen tegen de overheid. We kennen twee
soorten grondrechten (klassiek en sociaal). De Nederlandse grondrechten zijn vastgelegd in onze
Grondwet (blz. 27).
1. Welke drie machten onderscheidt Montesquieu?
- De wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht (blz. 25).
2. Waarom vindt Montesquieu het belangrijk dat deze machten gescheiden worden?
1
,- Deze machten moeten elkaar in balans houden en controleren. Op die manier kan voorkomen
worden dat meerdere machten in één hand komen waardoor machtsmisbruik ontstaat, en een
dictatuur of tirannie kan ontstaan (blz. 25).
3. Kun je nu in Nederland deze drie machten ook aantreffen?
- Ja: wetgever (Staten-Generaal), uitvoerende macht (regering) en rechterlijke macht
(rechtsprekende colleges). Deze machten zijn alleen niet honderd procent gescheiden. Zo geven de
rechtsprekende colleges met hun uitspraken soms ook invulling aan wetgeving en lijken ze daarmee
enigszins als medewetgever op te treden (blz. 25 en 26).
4. Waarom is 1848 een belangrijk jaartal voor de Nederlandse geschiedenis?
- Het is het jaar waarin een nieuwe Grondwet van kracht werd, opgesteld door Thorbecke. Deze
Grondwet legt de basis van de huidige parlementaire democratie (blz. 26 en 27).
5. Noem drie belangrijke historische stromingen in de Nederlandse politiek en omschrijf deze kort.
■ Liberalisme: vrijheidsbeginsel staat centraal, weinig bemoeienis van de overheid.
■ Christendemocratie: christelijke beginselen staan centraal, ten aanzien van overheidsbemoeienis
zitten christendemocraten tussen het liberalisme en het socialisme in.
■ Socialisme: gelijkheidsbeginsel staat centraal, veel overheidsbemoeienis (blz. 30).
6. Hoe wordt vanuit de drie verschillende politieke stromingen aangekeken tegen een onderwerp
als ‘het verlenen van vergunningen’?
■ Liberalisme: bij voorkeur geen vergunningenstelsel, vormt belemmering voor de markt.
■ Christendemocratie: alleen als het echt nodig is, terughoudend inzetten.
■ Socialisme: overheid moet reguleren, daarvoor kan een vergunningenstelsel een geschikt middel
zijn (blz. 30).
7. Waarom is politieke vernieuwing lastiger dan het soms lijkt?
- Je hebt te maken met de bestaande politieke partijen, de bestaande gewoonten en gebruiken en de
wetgeving. Deze zijn alleen door meerderheden te veranderen, en die heb je niet zomaar achter een
vernieuwing staan. Vaak worden vanuit een vernieuwingsbeweging voorgestelde zaken door de
gevestigde orde (deels) overgenomen en verdwijnt de vernieuwingsbeweging (blz. 31).
8. Kun je een politieke vernieuwing van de laatste jaren noemen?
- Het werken met een minderheidskabinet, het invoeren van het dualisme bij de gemeenten en de
provincies, en de experimenten met referenda.
9. Wat is het verschil tussen ‘klassieke grondrechten’ en ‘sociale grondrechten’?
■ Klassieke grondrechten regelen de zaken waarmee de overheid zich niet mag bemoeien
(bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting).
■ Sociale grondrechten zijn juist de rechten die door de overheid moeten worden gewaarborgd
(bijvoorbeeld recht op een bestaanszekerheid of recht op arbeid) (blz. 27).
10. Leg uit waarom het een paradox is om protestkiezers aan je te willen binden.
- Een protestkiezer is geen protestkiezer meer als je hem aan een partij kunt binden. De protestkiezer
gaat deel uitmaken van de gevestigde orde (blz. 31).
2
, 11. Waarom kun je niet spreken van de overheid?
- Er is niet één overheid maar een gecompliceerd geheel van allerlei verschillende overheidsorganen
(blz. 32).
12. Wat zijn kenmerken van de Nederlandse overheid?
- Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat met drie bestuurslagen (blz. 35).
13. Wat is het verschil tussen ‘territoriale decentralisatie’ en ‘functionele decentralisatie’?
- Bij territoriale decentralisatie staat het gebied centraal waar het betreffende bestuursorgaan
(bijvoorbeeld een gemeente) haar bestuurstaken kan uitvoeren en bij functionele decentralisatie
gaat het om het doel/de taken die uitgevoerd moeten worden (zoals bij een waterschap) (blz. 36).
14. Waarom zouden de drie bestuurslagen die Nederland kent, volgens Toonen, steeds moeten
zoeken naar een evenwicht?
- Op deze manier kan geen van de lagen domineren en ontstaan taakverdelingen die per onderwerp
of beleidsterrein kunnen verschillen, maar passend zijn bij die specifieke situatie. Veranderen de
omstandigheden dan kan er ook een nieuw evenwicht ontstaan met andere verhoudingen en
taakverdelingen (blz. 36).
15. Drie verschijningsvormen van deconcentratie:
- Inspecties, directies en consulentschappen (blz. 39).
16. Waarom wordt nu steeds vaker afgezien van deconcentratie?
- Deconcentratie past niet bij het streven naar een kleine en efficiënte overheid. Je ziet een
omgekeerde beweging: gedeconcentreerde rijksdiensten verdwijnen juist. Het is lastig om
overheidsdiensten die verspreid over het land gevestigd zijn toch goed aan te sturen, er kunnen
verschillen ontstaan tussen de lokale werkwijzen en er is sprake van een forse overhead. De
afgelopen jaren worden de gedeconcentreerde rijksdiensten juist weer samengevoegd met andere
gedeconcentreerde diensten en worden ze weer centraal in het land gevestigd. Vaak zie je daarna
verdere schaalvergroting plaatsvinden. Voordeel daarbij is ook dat specifieke deskundigheden niet
meer versnipperd worden over de regionale kantoren maar juist in centrale onderdelen worden
samengebracht (en weer efficiënter kunnen worden ingezet).
17. Op welke wijze kan een overheid ‘het algemeen belang’ behartigen?
- Door het zorgvuldig afwegen van de verschillende deelbelangen (blz. 39 en 41).
18. Waarom bestaat ‘het algemeen belang’ niet?
- Het gaat vaak om uiteenlopende deelbelangen; iedereen heeft uiteindelijk eigen motieven en
doelstellingen (blz. 41).
19. Wat wordt er bedoeld met het Nederlandse ‘poldermodel’?
- Het is typisch Nederlands om steeds door middel van overleg tot een breed gedragen compromis of
consensus te komen (blz. 42). Bijvoorbeeld in de Sociaaleconomische Raad (SER) waar werkgevers en
werknemers samen met deskundigen de regering adviseren.
20. Waarin verschillen de twee definities van ‘beleid’, en waarom is het zinnig om met twee
definities van ‘beleid’ te werken?
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Sag98. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.03. You're not tied to anything after your purchase.