Deze oefentoets bestaat uit meer dan 70 vragen! een aantal vragen zijn gemaakt na het tentamen, dus die zijn bijna hetzelfde als de vragen in het echte tentamen. Ik heb gebruik gemaakt van twee boeken (vorm & bewegen, fysiologie), een gekochte samenvatting en alle colleges tijdens het maken van dez...
1. Een neuron bestaat uit:
a. Een deel dat prikkels ontvangt, een deel dat de prikkel geleidt en een deel dat de prikkel
overdraagt.
b. Een receptief deel, de dendrieten en een “verzenddeel” de axon.
2. Wat is de rustpotentiaal:
a. De membraanpotentiaal van een cel die constant geprikkeld word.
b. Van zenuwcellen = +60 mV
c. Het verschil in de hoeveelheden K en Na aan de binnenzijde en buitenzijde van de
celmembraan is de belangrijkste veroorzaker van de rustpotentiaal.
3. De rustpotentiaal:
a. Komt tot stand doordat er zich verschillende hoeveelheden stoffen met een elektrische
lading aan beide zijden van de celmembraan bevinden. De oorzaak hiervoor is de
selectieve doorlaatbaarheid van de membraan in combinatie met een
concentratiegradiënt en een elktrische gradiënt voor enkele ionen, plus actief transport.
b. Is een instabiel evenwicht dat snel verstoord kan worden. De ionen ‘lekken’ door de
celwand en moeten continu in grote hoeveelheden actief worden teruggepompt.
4. Wat wordt bedoeld met de actiepotentiaal:
a. Als de membraanpotentiaal stijgt naar een bepaalde kritieke waarde (de drempel), dan is
de zenuwcel ongevoelig voor prikkels. Alleen een actiepotentiaal kan dit veranderen.
b. Het verloop van de actiepotentiaal kan worden onderverdeeld in vier fasen: 1 langzame
hyperpolarisatie tot de drempelwaarde; 2 de snelle repolarisatie; 3 de depolarisatie; 4 de
herstelfase
c. Het verloop van de actiepotentiaal kan worden verklaard met de veranderingen in de
membraanpermeabiliteit van Na en K die optreden nadat de drempelwaarde is bereikt.
5. Wat wordt bedoeld met de voortgeleiding van de actiepotentiaal:
a. Een actiepotentiaal ontstaat vaak net na het ontvangende deel van een zenuwcel. De
potentiaalveranderingen zorgen op dat punt voor plaatselijke snelle en flinke elektrische
veranderingen aan beide zijden van het celmembraan. Die plotse verschillen zorgen voor
elektronentransport in de lengterichting van het axon, wat weer een actiepotentiaal
opwekt, wat weer elektronentransport levert enzovoort.
b. Een actiepotentiaal gaat als een stroom elektronen over het axon. Dit is een passief
proces dat geen energie kost.
, 6. Wat is kenmerkend voor de myelineschedes:
a. De myelineschedes versnellen de voortgeleiding van de actiepotentiaal over het axon
met een factor van maximaal 20
b. De myelineschedes zorgen dat voorgeleiding niet langer een actief proces is, maar dat de
actiepotentiaal via passieve intracellulaire voortgeleiding springt van de ene naar de
volgende insnoering van Ranvier.
c. Hoe dunner het axon, hoe kleiner de afstand tussen de insnoeringen van Ranvier en hoe
makkelijker de actiepotentiaal overspringt. Dus hoe sneller de voortgeleiding van de
actiepotentiaal.
d. Use it or lose it: myelineschedes worden gevormd na veel gebruik van die zenuwvezel.
e. Myelineschedes laten een elektrisch signaal “momentaan” dus met nauwelijks
tijdsverlies door.
7. De actiepotentiaal kan niet als een vonk overspringen naar een volgende cel. De overdracht
van de prikkel naar een volgende cel verloopt:
a. Via stoffen (neurotransmitters) die aan het eind van het axon vrijgemaakt worden en
naar de membraan van de tegenoverliggende cel gaan. De transmitters veranderen de
permeabiliteit van deze cel, waardoor daar een actiepotentiaal optreedt.
b. Door de overdracht van elektrisch geladen transmitterstof in de synaps.
Zenuwstelsel
1. Waaruit bestaat het centraal zenuwstelsel?
a. Hersenen
b. Ruggenmerg
c. Hersenen en ruggenmerg
2. Het centrale zenuwstel word gezien als controle centrum. Wat zijn de drie functies hiervan?
a. Sensorische informatie ontvangen, aansturen van organen en spieren, opslaan van
informatie
b. Sensorische informatie ontvangen, aansturen van organen en spieren, werking van
organen regelen
c. Sensorische informatie ontvangen
3. Waar of niet waar: het perifere zenuwstelsel bevat alle zenuwen die buiten het centrale
zenuwstelsel liggen?
a. Waar
b. Niet waar
4. Koppel de onderdelen van het centrale zenuwstelsel aan de juiste functies:
a. Thalamus 1. verwerkt de meeste informatie die de cerebrale hemisferen binnenkomt
b. Pons uit de rest van het zenuwstelsel.
c. Middenhersenen 2. Reguleren vele sensorische en motorische functies..
d. Hypothalamus 3. reguleert autonome, endocriene en viscerale functies.
4. stuurt informatie betreffende bewegingen door van de cerebrale
hemisferen naar het cerebellum
, 5. Koppel de onderdelen van het centrale zenuwstelsel aan de juiste locatie:
a. Ruggenmerg 1. bevinden zich helemaal vooraan de pons
b. Pons 2. meest caudale deel van het centrale zenuwstelsel
c. Verlengde merg 3. ligt direct boven het ruggenmerg
d. Cerebellum 4. ligt helemaal voor aan de middenhersenen
e. Diencephalon 5. ligt achter de pons
f. Midden hersenen 6. ligt boven het verlengde merg
6. Waar of niet waar: diencephalon word ook wel tussenhersenen genoemd?
a. Waar
b. Niet waar
7. Hoe noem je het met een pijl aangeduide deel op de foto?
a. Subdurale vet
b. Epidurale ruimte
c. Subdurale ruimte
8. Het somatosensorische systeem reageert op prikkels door
thermoreceptoren, mechanoreceptoren en chemoreceptoren. Waar
vind dit proces vooral plaats?
a. In het primaire somatosensorische gebied en in de verlengde
merg
b. In het primaire somatosernsorische gebied en in de pariëtale kwab
c. In het primaire somatosensorische gebied en in de ruggenmerg
Pijn
9. Wat is pijn?
a. Een onaangename sensorische en emotionele ervaring die wordt geassocieerd met
feitelijke of mogelijke weefselbeschadiging, of die wordt beschreven in termen van een
dergelijke beschadiging
b. Een beschadiging van de huid die word doorgegeven naar de hersenen.
c. Is een signaal in je hoofd wanneer je schade aan je lichaam oploopt, zowel inwendig als
uitwendig.
10. Wat is primaire pijn en welke eigenschappen hebben de daarbij betrokken structuren?
11. Wat is secundaire pijn?
12. Wat is juist met betrekking tot pijn?
a. Pijn is een prikkel die ons aangeeft te stoppen met het huidige gedrag
b. Acute pijn wordt waargenomen door unimodale sensoren met vezeltype As. De pijn is
‘scherp’ en goed te lokaliseren en wordt na enige tijd minder (fasisch)
c. De drempelwaarde van een nocisensor is relatief laag.
d. Pijn wordt niet direct beinvloed door de weefsels in de buurt.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller maudh16. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.37. You're not tied to anything after your purchase.