100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Case uitwerkingen Social Behaviour (2223-PSY1021) $6.97
Add to cart

Case

Case uitwerkingen Social Behaviour (2223-PSY1021)

 32 views  1 purchase
  • Course
  • Institution

In dit document zijn alle casussen volledig en ruim uitgewerkt. Wil je je al die tijd besparen en een complete samenvatting/uitwerking per leerdoel? Dan is dit voor jou het juiste document.

Preview 4 out of 70  pages

  • November 9, 2022
  • 70
  • 2022/2023
  • Case
  • Kai jonas
  • 7-8
avatar-seller
Sociaal gedrag
Vragen: Insta: dr_kai_jonas




Inhoudsopgave

HOOFDSTUK 1: SOCIALE COGNITIE .................................................................................................. 3

1. WAT IS SOCIALE COGNITIE? ............................................................................................................. 3
2. HOE VERWERKEN WE INFORMATIE (SCHEMA’S)? ................................................................................. 3
3. WELKE DENKFOUTEN ZIJN ER EN HOE KOMEN ZE TOT STAND? (TOEPASSEN OP CASUSSEN A EN C) ................... 5
4. WAT ZIJN ATTRIBUTIES EN WELKE THEORIEËN ZIJN ER? .......................................................................... 7
5. WAT IS HET FALSE CONSENSUS EFFECT? ............................................................................................. 8
6. HOE VOORKOMEN WE DENKFOUTEN? ............................................................................................... 9

HOOFDSTUK 2: DE ZELF?................................................................................................................ 10

1. WAT IS DE ZELF?......................................................................................................................... 10
2. WAT VORMT HET ZELF CONCEPT (EIGENSCHAPPEN)? .......................................................................... 10
3. WAT IS ZELFVERTROUWEN? .......................................................................................................... 13
4. HOE WORDT HET ZELFVERTROUWEN BEÏNVLOEDT? ............................................................................. 13
5. WELKE ZELFPRESENTATIETECHNIEKEN ZIJN ER? .................................................................................. 14

HOOFDSTUK 3: VOOROORDELEN EN DISCRIMINATIE ..................................................................... 15

1. WAT ZIJN VOOROORDELEN, STEREOTYPEN EN DISCRIMINATIE EN HOE VERHOUDEN ZE ZICH TOT ELKAAR? ....... 15
2. WAT ZIJN DE OORZAKEN VAN VOOROORDELEN, STEREOTYPEN EN DISCRIMINATIE? .................................... 15
3. WELKE SOORTEN DISCRIMINATIE ZIJN ER EN HOE UITEN ZE ZICH? ........................................................... 17
4. WAT ZIJN DE GEVOLGEN? ............................................................................................................. 18
5. HOE KAN HET OPGELOST WORDEN? ................................................................................................ 19
6. GEEN LEERDOEL ALLEEN DOORLEZEN, ACHTERGRONDINFORMATIE ......................................................... 20

HOOFDSTUK 4: AGRESSIE .............................................................................................................. 22

1. WAT IS AGRESSIE? ...................................................................................................................... 22
2. WAT ZIJN DE OORZAKEN VAN AGRESSIE?.......................................................................................... 22
3. OP WELKE MANIEREN UIT AGRESSIE ZICH? ........................................................................................ 23
4. HOE KAN JE AGRESSIE VERMINDEREN? (OMGAAN MET AGRESSIE) ......................................................... 24
5. WELKE INVLOED HEEFT DE MEDIA OP AGRESSIE? ................................................................................ 24
6. WELKE FACTOREN BEÏNVLOEDEN AGRESSIE? ..................................................................................... 24

HOOFDSTUK 5: ATTITUDES ............................................................................................................ 28

1. WAT IS EEN ATTITUDE? ................................................................................................................ 28



1

,2. HOE ONTSTAAT/HOE WORDT EEN ATTITUDE BEÏNVLOEDT? ................................................................... 29
3. HOE BEÏNVLOEDT EEN ATTITUDE GEDRAG? ....................................................................................... 30
4. HOE BEÏNVLOEDT GEDRAG EEN ATTITUDE? ....................................................................................... 32
5. WAT IS COGNITIEVE DISSONANTIE? ................................................................................................. 32
6. HOE VERANDER JE EEN ATTITUDE? .................................................................................................. 33

HOOFDSTUK 6: SOCIALE INVLOED ................................................................................................. 37

1. WAT IS SOCIALE INVLOED? ............................................................................................................ 37
2. WAT IS CONFORMITEIT EN HOE BEÏNVLOEDT HET EEN PERSOON? ........................................................... 37
3. WAT IS AUTORITEIT EN HOE BEÏNVLOEDT HET EEN PERSOON? ............................................................... 38
4. WELKE FACTOREN BEÏNVLOEDEN OF WE CONFORMEREN EN OF WE AUTORITEIT VEROORZAKEN?................... 39

TAAK 7: GROEPEN ......................................................................................................................... 41

1. WAT IS EEN GROEP EN WELKE SOORTEN GROEPEN ZIJN ER? .................................................................. 41
2. HOE ONTSTAAT EEN GROEP ........................................................................................................... 45
3. HOE BEÏNVLOEDT EEN GROEP, EEN INDIVIDU? ................................................................................... 46
4. WAT IS LEIDERSCHAP EN HOE WORDT EEN LEIDER GEVORMD?............................................................... 48
5. HOE BEÏNVLOEDT EEN LEIDER, EEN GROEP? ....................................................................................... 49
6. HOE WORDEN BESLUITEN IN GROEPEN GENOMEN? ............................................................................. 54

TAAK 8: LIEFDE EN VRIENDSCHAP .................................................................................................. 56

1. WAT IS VRIENDSCHAP EN HOE ONTSTAAT HET?.................................................................................. 56
2. WAT IS LIEFDE EN WELKE VORMEN VAN LIEFDE ZIJN ER? ...................................................................... 57
3. WAAROM GAAN WE RELATIES MET ELKAAR AAN? .............................................................................. 59
4. WAT VINDT MEN AANTREKKELIJK?.................................................................................................. 60
5. WELKE FACTOREN ZORGEN VOOR EEN STABIELE RELATIE? .................................................................... 61
6. WAT SCHAADT EEN LIEFDESRELATIE? ............................................................................................... 63

TAAK 9: PROSOCIAAL GEDRAG ...................................................................................................... 64

1. WAT IS PROSOCIAAL GEDRAG? ...................................................................................................... 64
2. WAT IS HET BIJSTANDEREFFECT? .................................................................................................... 64
3. WAAROM EN WANNEER HELPEN MENSEN ELKAAR? ............................................................................ 65
4. WAT BEÏNVLOEDT PROSOCIAAL GEDRAG (INDIVIDUEEL EN SITUATIONEEL)? .............................................. 67
5. HOE BEVORDEREN WE PROSOCIAAL GEDRAG? ................................................................................... 69




2

,Hoofdstuk 1: Sociale cognitie

1. Wat is sociale cognitie?
- Cognitie is een gedachtegang à mentale verwerking die grotendeels automatisch en
onbewust is
- Oorzaak/gevolgsysteem à wat je hoort en ziet, daarna wat je ermee doet
- Ontstaat door à acties, uitdrukkingen, berichten en woorden van andere mensen.
- Sociale cognitie à hoe cognitie (gedachtegang) wordt beïnvloed door bredere en
directere sociale contexten/gebeurtenissen en hoe cognitie ons sociaal gedrag
beïnvloedt. Ligt eraan hoe we de situatie interpreteren.
- Short cuts à helpen als we in een overweldigende situatie zitten, maar je kan
daardoor ook een verkeerde interpretatie hebben.

2. Hoe verwerken we informatie (schema’s)?
- Configureerbaar model à bij het vormen van eerste indrukken houden we ons vast
aan bepaalde stukjes informatie, genaamd centrale eigenschappen, die een
onevenredige invloed (geen evenredig verband, niet de enige oorzaak en gevolg)
hebben op de uiteindelijke indruk. Ze beïnvloeden de betekenis van andere
eigenschappen en de waargenomen relatie tussen eigenschappen, ze zijn dus
verantwoordelijke voor de eerste indruk van een persoon. Warmte/kou is een bekende
centrale eigenschap, iemand die warm overkomt, zal eerder gul en wijs (positief)
overkomen dan iemand die koud overkomt. Andere stukjes informatie, de perifere
eigenschappen, hebben veel minder invloed. Centrale en perifere eigenschappen
hangen samen met andere eigenschappen en zijn daarom meer of minder nuttig bij het
vormen van een indruk van een persoon.

- Schema’s à Cognitieve structuur die kennis over een concept of type stimulus,
inclusief de attributen en de relaties tussen die attributen. Een reeks gerelateerde
cognities die ons in staat stellen snel een persoon, situatie, gebeurtenis of locatie te
begrijpen op basis van beperkte informatie. We vullen de informatie die we niet
krijgen in de context aan met voorkennis en vooroordelen.
- Script à gebeurtenisschema, dus de acties die volgen als je naar een restaurant gaat.
Zonder een script ben je gedesoriënteerd en gefrustreerd.
- Persoonsschema à over specifieke individuen, zoals je beste vriendin of een bekende
auteur. Je weet hoe ze werken en wat ze willen.
- Rolschema’s à stereotype schema, dus sociale groepen.
- Schema’s zonder inhoud à geen uitgebreide informatie over een specifieke categorie,
maar eerder een beperkt aantal regels voor het verwerken van informatie. Causaal
schema, bijvoorbeeld als je Tim leuk vindt, en Tim vindt Jip leuk, dan moet je om
evenwicht te bewaren ook Jip leuk vinden.
- Zelfschema’s à Ze vertegenwoordigen en slaan informatie over zichzelf op een
vergelijkbare, maar meer complexe en gevarieerde manier op dan informatie over
anderen.
- Categorieprototype à Instanties binnen een categorie zijn niet identiek, maar
verschillen in verschillende mate van elkaar en van het prototype, dat de maatstaf is
waaraan familiegelijkenis wordt beoordeeld en tot categorie-lidmaatschap wordt
besloten. Zoals een concert dat de categorie is, muziek is de familiegelijkenis, maar ze
verschillen in stijlen, plekken, publiek. Prototypes zijn ongeorganiseerd. Je



3

, categoriseert iemand op basis van zijn of haar eigenschap/uiterlijk, het liefste niet te
inclusief of exclusief. Categorisering veroorzaakt stereotypering.
- Fussisets à Groepen waarvan de componenten vage en verschillende mate van
lidmaatschap kunnen hebben. Een prototype heeft allerlei kenmerkne, die niet zo
zwart-wit zijn.
- Accentuatie principe à Categorisatie accentueert waargenomen overeenkomsten
binnen en verschillen tussen groepen op dimensies waarvan mensen denken dat ze
gecorreleerd zijn met de categorisatie. Het effect wordt versterkt wanneer de
categorisering en/of dimensie subjectief belang, relevantie of waarde heeft.
Accentuatie wordt heviger wanneer de dimensie onzeker is, zoals wanneer Belgen
door middel van inches een lengte moeten schatten, of Amerikanen door middel van
meters.
- Mensen categoriseren op een kenmerkende eigenschap, dit zet vaak het
stereotypenschema aan ipv het eigenschapsschema. Als het erger is als mensen
ongelijk hebben, dan letten ze meer op details, dus gebruiken ze meer nauwkeurige
schema’s.

- Individuele verschillen kunnen de mate en type schema beïnvloeden door:
1. Attributionele complexiteit à mensen verschillen in de complexiteit van hun
verklaringen van andere mensen
2. onzekerheidsoriëntatie à mensen verschillen in hun interesse in het verkrijgen van
informatie in strijd met onwetend maar zeker blijven
3. behoefte aan cognitie à mensen verschillen in hoe graag ze diep over dingen
nadenken
4. Behoefte aan cognitieve afsluiting à mensen verschillen in hoe snel ze cognitieve
losse eindjes moeten opruimen en tot een besluit moeten komen
5. Cognitieve complexiteit à mensen verschillen in de complexiteit van hun
cognitieve processen en representaties

- Stimuli worden in 4 fasen weergegeven aan de geest van het individu:
1. Pre-attent analyse à een automatisch en onbewust scannen van de omgeving.
2. Focus à eenmaal opgemerkt, worden stimuli bewust geïdentificeerd en
gecategoriseerd.
3. Begrip à prikkels krijgen een betekenis.
4. Uitgebreid redeneren à de stimulus is gekoppeld aan andere kennis om complexe
gevolgtrekkingen mogelijk te maken.
- Saillante stimuli à vallen op en worden eerder verwerkt.
- Levendigheid is een intrinsieke eigenschap van een stimuli à Dicht bij je gebeuren,
concreet en beeldopwekkend zijn of emotioneel de aandacht trekken. Levendige
stimuli brengen meer informatie, dus het kan ook zijn dat dit de sociale cognitie
beïnvloedt.
- Aandacht voor de stimuli wordt vaak bepaald door de toegankelijkheid, interesse en
hoe makkelijk we het ons kunnen herinneren.
- Priming à Activering van toegankelijke categorieën of schema's in het geheugen die
van invloed zijn op hoe we nieuwe informatie verwerken.

- Schema’s worden abstracter, naarmate er meer voorbeelden zijn.
- Schema’s worden rijker en complexer naarmate er meer ervaring met een bepaald
persoon of gebeurtenis is, de schema’s worden ook strakker georganiseerd.



4

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller isabellaquaedvlieg03. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $6.97. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

52510 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$6.97  1x  sold
  • (0)
Add to cart
Added