In dit document staat een samenvatting met alle literatuur, inclusief hoofdstukken uit het boek Jeugdstrafrecht van Weijers (dus ook alle voorgeschreven artikelen). Dit is een samenvatting van de literatuur voor deeltoets A van jeugdrecht (week 1 t/m 4). De literatuur van week 3 en 4 staat samen on...
Literatuur Jeugdrecht Deeltoets A
Week 1
1.1 Boek H2
Het afstammingsrecht is ‘dwingend recht’. Enerzijds hebben ouders (en voogden) in principe
volledige vrijheid wat betreft de invulling van de opvoeding en verzorging van hun kind, wat betreft
kwesties als de bepaling van de verblijfplaats, school, etc. Anderzijds wordt de autonomie van de
ouders (en voogden) aan banden gelegd door publiekrechtelijke bepalingen, zoals de Leerplichtwet,
bepalingen op het gebied van medische behandelingen en kinderbeschermingsmaatregelen. Dit
betekent echter allerminst dat het afstammingsrecht een statisch gegeven is. De Staatscommissie
adviseert om een regeling van juridisch meerouderschap (maximaal vier juridische ouders) te
faciliteren. Nu moeten er minimaal een en maximaal 2 ouders zijn. Daarnaast gold tot voor kort het
beginsel van biologische afstamming als simpele en solide grondslag voor juridisch ouderschap,
kortom de afstamming van een kind van een man en een vrouw. Sinds 2014 is het ook mogelijk dat
twee moeders als juridische ouders kunnen worden beschouwd. Het internationale recht speelt bij de
ontwikkeling van het Nederlandse afstammingsrecht een belangrijke rol net als dat ook voor de
ontwikkeling van de opvatting van het begrip minderjarigheid het geval is. Het EVRM en de IVRK
zijn hierbij belangrijk.
Juridische gevolgen ouderschap:
- Ouders oefenen in principe gezamenlijk het gezag over hun kind uit
- Garandeert een recht op omgang met het kind
- Onderhoudsplicht van het kind (dragen van kosten voor opvoeding en verzorging van kind)
- Familienaam, nationaliteit, fiscaal opzicht (erf- en schenkbelasting), sociale zekerheid
Ouderlijk gezag is uitsluitend van betekenis voor de opvoedingsrelatie en eindigt ook op het 18 e jaar
van de jeugdige. Het gezagsrecht heeft een ontwikkeling doorgemaakt door drie ingrijpende
veranderingen:
1. De gedachte van toenemende autonomie van minderjarigen is versterkt.
2. Het gezagsrecht is stapsgewijs losgekoppeld van het huwelijk: gescheiden ouders mogen ook
beide gezag hebben.
3. De kring van personen die gezag over het kind kunnen krijgen is uitgebreid.
Wat het eerste punt betreft wordt vervolgens gesteld dat gezag in de eerste plaats de opvoeding en
verzorging van het kind betreft (art. 1:247 lid 1 BW). Ten tweede heeft ouderlijk gezag te maken met
financiële bewindvoering. De ouder met gezag moet het bewind over het vermogen van de
minderjarige voeren. Ten derde is de ouder met gezag ook de wettelijk vertegenwoordiger van de
minderjarige.
Wie heeft gezag?
- Ten eerste worden enkele categorieën in het belang van het kind uitgesloten van gezag:
personen die zelf nog minderjarig zijn, personen die onder curatele staan en personen van wie
de geestvermogens zodanig zijn verstoord dat ze niet in staat zijn om het gezag uit te oefenen.
- Ten tweede is in Nederland het aantal ouders met gezag beperkt tot twee.
Soms lopen minderjarigen een of meer dagen van huis weg. Een wegloper onttrekt zich aan het
ouderlijk gezag, aangezien de ouders (of voogd) de verblijfplaats van de minderjarige bepalen.
Daarom kunnen de ouders de politie vragen hun kind op te sporen, aan te houden en terug te geleiden
naar huis (een OAT-verzoek). Als de politie vanwege een OAT-verzoek zonder toestemming van de
bewoner een woning moet betreden, moet dat op basis van een rechterlijk bevel tot afgifte van de
,minderjarige. Actieve opsporing doet de politie overigens vrijwel alleen bij jonge kinderen. De politie
is over het algemeen alleen bereid om een minderjarige van 12 jaar of ouder op te sporen als er
mogelijk sprake lijkt van een ongeval of misdrijf. Hulpverlening aan weglopers kan strafbaar zijn.
Maar zorgvuldige hulpverlening aan een wegloper wordt niet bestraft. Dat wil zeggen dat degene die
hulp verleent en het kind verbergt voor zijn ouders of voogd zich onmiddellijk dient te melden bij de
Raad voor de Kinderbescherming of bij de ouders.
Scheiding en gezag
In Nederland wordt het gezamenlijk gezag in beginsel voortgezet na scheiding. Ouders die samen het
gezag hebben en uit elkaar gaan, moeten een zogeheten ‘ouderschapsplan’ opstellen. Een variant
betreft het zogeheten co-ouderschap. Dat wil zeggen dat in de uitoefening van het gezamenlijk gezag
beide ouders een evenredig deel van de verzorging en opvoeding van hun kinderen op zich nemen. Als
het voor de betrokkenen na een scheiding lastig blijkt om tot een gemeenschappelijk ouderschapsplan
te komen, wordt vaak mediation ingezet. Ingeval de echtgenoten er met of zonder mediation niet
uitkomen, dan kunnen de ouders hun meningsverschillen omtrent het gezag voorleggen aan de rechter.
Hoewel gezamenlijk gezag na scheiding uitgangspunt is, kan een ouder de rechtbank verzoeken om
het gezag over de jeugdige alleen aan deze ouder toe te wijzen. Een dergelijk verzoek om ‘eenhoofdig
gezag’ kan worden toegewezen op grond van het zogeheten ‘klemcriterium’ of als wijziging van het
gezag anderszins in het belang van het kind is. Daarnaast is het mogelijk dat wijziging van voortgezet
gezag naar eenhoofdig gezag in het belang van de minderjarige door de rechter noodzakelijk wordt
geacht vanwege ernstige ziekte of stoornis van een van de ouders of vanwege een geschiedenis van
mishandeling.
Minderjarigheid
Het jeugdrecht hanteert met het oog op rechtszekerheid vaste leeftijdsgrenzen, onafhankelijk van de
persoonlijke ontwikkeling van de jeugdige. Met dergelijke onderscheidingen naar leeftijd wordt in
algemene zin tegemoetgekomen aan het inzicht dat kinderen in toenemende mate in staat zijn om een
eigen mening te vormen en tot uitdrukking te brengen. Voorbeelden zijn de
handelingsonbekwaamheid van jongeren onder de 16 en dat 18- tot 23-jarigen nog tot het
adolescentenstrafrecht berecht kunnen worden. Het dynamisch kindbeeld en het principe van
toenemende eigen verantwoordelijkheid is onder meer fraai uitgewerkt in de wetgeving betreffende de
aansprakelijkheid van ouders als hun kinderen anderen schade toebrengen. De Nederlandse wet stelt
dat schade toegebracht door kinderen onder de 14 jaar niet aan hen kan worden toegerekend. Daarvoor
zijn de ouders aansprakelijk. Bij 14- en 15-jarigen ligt de verantwoordelijkheid iets minder eenzijdig
bij de ouders. Zij zijn in principe aansprakelijk, tenzij ze kunnen aantonen dat hen niet kan worden
verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben verhinderd. Vanaf 16 jaar zijn kinderen zelf
aansprakelijk voor gedragingen die anderen schade toebrengen.
Minderjarigheid en ouderlijk gezag
De meest opvallende wettelijke leeftijdsgrens betreft het onderscheid tussen minderjarigheid en
meerderjarigheid. Minderjarigen zijn nog niet volledig zelfstandig voor het recht. Ze hebben niet
volledige zeggenschap over hun doen en laten. Dit is onder de 18 jaar.
Handelingsonbekwaam
Artikel 1:234 lid 1 BW luidt nu als volgt: ‘een minderjarige is bekwaam rechtshandelingen te
verrichten, mits hij met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt’. Deze
toestemming wordt voorondersteld te zijn verleend aan de minderjarige ‘indien het een
rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat
minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten’ (art. 1:234 lid 3 BW). In dezelfde lijn van
erkenning van de toenemende maatschappelijke zelfstandigheid van jongeren ligt de wettelijke
mogelijkheid om vanaf 16 jaar zelfstandig een arbeidsovereenkomst te sluiten.
,Het uitgangspunt van wettelijke erkenning van (toenemende) maatschappelijke zelfstandigheid van
jongeren zien we eveneens duidelijk terug in twee belangrijke kwesties: de toestemming voor:
- Medische behandeling: Het uitgangspunt van de Wet op de geneeskundige
behandelingsovereenkomst (WGBO) is dat een medische behandeling in principe altijd
toestemming van de patiënt vereist. Bij kinderen onder de 12 jaar speelt de mening van het
kind volgens dezelfde wet echter geen rol. Bij een minderjarige patiënt tussen de 12 en 16 jaar
wordt behalve toestemming van de ouders of voogd ook toestemming van de minderjarige zelf
vereist, tenzij het kind wilsonbekwaam wordt geacht en tenzij een dergelijke ingreep zonder
meer als onvermijdelijk wordt gezien om ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen.
o Handelingsonbekwaamheid en wilsonbekwaamheid zijn dus verschillende begrippen.
Handelingsonbekwaamheid is een algemeen juridisch begrip dat is gekoppeld aan
minderjarigheid; wilsonbekwaamheid betreft daarentegen een oordeel over een
specifieke persoon die, ongeacht de leeftijd, niet in staat blijkt tot een redelijke
afweging van zijn belang.
Minstens zo belangrijk is ten slotte dat een minderjarige vanaf 16 jaar in principe helemaal
zelf mag beslissen over een medische behandeling, voor zover hij althans in staat wordt geacht
tot een redelijke afweging van de voors en tegens daarvan.
- Hoorrecht en procespositie: In Nederland worden minderjarigen die wegens de verdenking
van een strafbaar feit voor de rechter of de officier van justitie moeten verschijnen altijd zelf
aan het woord gelaten.
o Recht op participeren – hoorrecht van de minderjarige. Terwijl het in Nederland in het
kader van het jeugdstrafrecht als vanzelfsprekend wordt beschouwd om de jeugdige
verdachte zelf te horen, ligt dat op het gebied van het civiele jeugdrecht meer
gecompliceerd. Zo betekent het hoorrecht van minderjarigen in zaken betreffende het
gezag die hen rechtstreeks raken dat zij vanaf 12 jaar in principe door de rechter in de
gelegenheid moeten worden gesteld hun mening te geven (=recht op participatie).
Daarentegen is er geen participatierecht voor minderjarigen onder de 12 jaar. De
rechter heeft de vrijheid te beslissen hen al dan niet te horen (art. 809 lid 1 Rv).
o Recht op initiëren – procespositie van de minderjarige: In Nederland geldt het
uitgangspunt van procesonbekwaamheid van minderjarigen in familie- en
jeugdprocedures. De minderjarige wordt in procedures vertegenwoordigd door zijn
ouders met gezag of de voogd. In de loop der tijd zijn er echter vele uitzonderingen
geïntroduceerd op dit uitgangspunt in de wet. Het hangt primair af van de aard van de
specifieke procedure en de leeftijd van de minderjarige of er een mogelijkheid bestaat
zelfstandig een procedure te initiëren. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in
zijn reactie op het WODC-rapport laten weten voorlopig geen heil te zien in het
creëren van een eigen rechtsingang voor minderjarigen. De discussie hoe de
(rechts)positie van de minderjarige in familie- en jeugdprocedures te versterken
zonder dat kinderen en ouders elkaar in de rechtszaal bestrijden, duurt echter
onverminderd voort.
1.2 Boek H7 t/m par. 7.3
IVRK
Halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw leek het internationale klimaat zich langzaam te
bewegen richting de totstandkoming en aanvaarding van een internationaal verdrag inzake de rechten
van het kind. Op 20 november 1989 werd dit unaniem door de Algemene Vergadering aanvaard als
het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit verdrag trad op 2 september 1990 in
werking toen het door twintig landen was geratificeerd (zie art. 49 lid 1 IVRK). Nederland sloot zich
in 1995 bij dit verdrag aan. Het verdrag bestaat uit een preambule en drie verdragsonderdelen,
waarvan deel 1 en 2 het belangrijkst zijn. Deel 1 bevat de inhoudelijke verdragsbepalingen (art. 1-41)
en de daaraan gerelateerde overheidsverplichtingen. Deel 2 concentreert zich op het toezicht- en
, rapportagemechanisme en het derde deel heeft betrekking op de procedurele aspecten wat betreft de
inwerkingtreding van het verdrag. Derhalve wordt binnen het IVRK geen hiërarchie onder de
verdragsrechten aangenomen, wat betekent dat ieder specifiek verdragsrecht altijd in relatie moet
worden gezien tot de andere rechten. Voor het jeugdstrafrecht betekent dat bijvoorbeeld dat bij de
implementatie van artikel 40 lid 1 (een systeem van jeugdstrafrechtspleging dat re-integratie van de
jeugdige als doel heeft) het recht op onderwijs gegarandeerd moet zijn (art. 28 en 29), jeugdigen niet
onder het bestaansminimum moeten – hoeven te – leven en toegang hebben tot adequate
gezondheidszorg (art. 27 en 24). Binnen twee jaar na ratificatie van het IVRK zijn alle verdragsstaten
verplicht een rapport te overleggen waaruit blijkt op welke wijze de verdragsbepalingen op nationaal
niveau zijn geïmplementeerd, waarna vervolgens elke vijf jaar een zogenoemde update dient te
worden overgelegd. De door de verdragsstaten ingediende rapporten worden tijdens openbare zittingen
in Genève door het Comité met de afgevaardigden van de betreffende regering besproken in de vorm
van een constructive dialogue. Naar aanleiding van de constructive dialogue formuleert het Comité
zogenoemde conclusies en aanbevelingen. Het grote nadeel van de opzet van het IVRK dat de
aanbevelingen en uitspraken van het Comité geen juridisch bindende kracht hebben. Het Comité
spreekt verdragsstaten regelmatig aan op de mogelijkheid een voorbehoud in te trekken, maar daar
wordt tot nu toe weinig of geen gebruik van gemaakt.
Het Comité heeft vier algemene beginselen onderscheiden:
- Artikel 2 – non-discriminatiebeginsel: De basisgedachte van deze bepaling is dat alle
kinderen, of ze nu delinquent zijn of niet, die zich binnen de rechtsmacht van Nederland (als
verdragsstaat) bevinden, op alle in het IVRK neergelegde rechten een beroep kunnen doen.
- Artikel 3 – het beginsel van het belang van het kind: Volgens het Comité is het belang van het
kind een materieel kinderrecht dat direct door kinderen zou moeten kunnen worden
ingeroepen, een belangrijk interpretatiebeginsel en een procedurele waarborg.
- Artikel 6 – recht op leven en ontwikkeling: Zo benadrukt het Comité in General Comment No.
24 niet alleen het belang van het voorkomen van delinquent gedrag (par. 9 e.v.), maar als het
dan zover is gekomen, dient artikel 37 onder a IVRK (verbod op de doodstraf en levenslange
gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde vrijlating) te worden gerespecteerd (par.
81 e.v.), evenals de implementatie van artikel 37 onder b (detentie als uiterste middel en de
kortst mogelijke passende duur).
- Artikel 12 – het recht om te worden gehoord: Dit recht strekt zich uit tot alle stadia van het
strafproces, van het eerste politieverhoor tot aan de zitting. Het recht om te worden gehoord
impliceert dat de jeugdige verdachte of veroordeelde wordt uitgelegd wat zijn rechten zijn en
wat die inhouden. Dit dient te gebeuren op een manier die past bij de leeftijd en het
ontwikkelingsniveau (rijpheid) van het kind.
Begin jaren tachtig wordt een eerste aanzet gemaakt om de ontwikkeling van beleid op het gebied van
de jeugdcriminaliteit op de kaart te krijgen. Dat resulteert uiteindelijk in de totstandkoming van de
Beijing Rules in 1985. Vijf jaar later wordt door de Algemene Vergadering van de VN niet alleen een
richtlijn aangenomen op het gebied van de preventie van jeugdcriminaliteit (Riyadh Guidelines). Ook
wordt in datzelfde verband de richtlijn op het gebied van gedetineerde minderjarigen (Havana Rules)
door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen. Deze resoluties van de VN hebben, in
tegenstelling tot het IVRK, geen bindende werking, maar gelden als aanbeveling van de VN aan de
verdragsstaten.
- Beijing Rules: Helaas doen de verdragsstaten niet of nauwelijks verslag of hun wet- en
regelgeving in overeenstemming is met de Beijing Rules. Het Comité blijft elke verdragsstaat
aanspreken op vertaling van deze normen op nationaal niveau. De Beijing Rules geven
richtlijnen voor een aparte jeugdstrafrechtspleging, waarbij zo veel mogelijk de afdoening
buiten het strafrecht om (diversion) wordt bepleit.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller kirstenolthuis. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.01. You're not tied to anything after your purchase.