Examen Internationale Economie
FEW1333, 3e trimester 2006/2007
Donderdag 28 juni 2007 13.30 - 16.00 uur
Vul uw naam en studienummer in. Het tentamen en het antwoordformulier dient u na
afloop in te leveren.
Naam: Studienummer:
Uw antwoorden op de meerkeuzevragen dienen ingevuld te worden op speciaal daarvoor
uitgereikte formulieren.
Er zijn 40 meerkeuzevragen. De maximale score voor het tentamen is 80 punten. Bij uw score
voor dit tentamen wordt uw score voor de twee opdrachten opgeteld. Het aldus verkregen
totaal wordt gedeeld door 10 en daarna geschaald tot een cijfer voor het vak internationale
economie, met dien verstande dat het minimale cijfer een 1 is en het maximale cijfer een 10.
Uw score voor de twee opdrachten is alleen in het academisch jaar 2006/2007 geldig.
Advies: lees de vragen zorgvuldig door voordat u begint met beantwoorden!
NB1: bij de meerkeuzevragen wordt u gevraagd het meest correcte antwoord te geven.
NB2: er zijn meerdere versies van dit tentamen, het heeft dus geen zin af te kijken.
NB3: de volgorde van de antwoorden is bepaald door een “random number generator”, het
heeft dus geen zin te proberen hier een bepaald patroon in te ontdekken. Dit heeft ook tot
gevolg dat de volgorde van de antwoorden van de “juist / onjuist” stellingvragen niet steeds
hetzelfde is.
1
,Meerkeuzevraag 1
Welke onderstaande empirische observatie is niet waar
a. Er is een opmerkelijke regelmaat in de rangschikking van steden bekend als de Wet van
Zipf.
b. Het belang van tarieven als belangrijkste handelsinstrument is de afgelopen 50 jaar sterk
afgenomen.
c. China was de afgelopen 15 jaar een belangrijke netto bron van directe buitenlandse
investeringen.
d. Het volume van de wereldhandel is de afgelopen 50 jaar aanzienlijk sneller gegroeid dan
het volume van de wereldproduktie.
Beantwoord meerkeuze vragen 2 en 3 met behulp van onderstaande informatie
Bekijk de volgende tabel voor de produktie van Appels, Peren en Druiven (arbeid is de enige
productiefactor in dit Ricardiaanse model) in Spanje en Frankrijk.
Aantal arbeiders nodig voor het produceren van 1 eenheid van het goed
Appels Peren Druiven
Spanje 3 9 6
Frankrijk 5 12 9
Meerkeuzevraag 2
Als we de analyse alleen beperken tot Peren en Druiven geldt:
Stelling I Frankrijk heeft een absoluut voordeel in de productie van Peren.
Stelling II Spanje heeft een comparatief voordeel in de productie van Peren.
a. Stelling I is onjuist Stelling II is juist
b. Stelling I is juist Stelling II is onjuist
c. Stelling I is juist Stelling II is juist
d. Stelling I is onjuist Stelling II is onjuist
Meerkeuzevraag 3
Als er onbelemmerde vrijhandel is tussen Spanje en Frankrijk en we betrekken alle goederen
(Appels, Peren en Druiven) in de analyse kunnen we met zekerheid concluderen dat:
a. Spanje Peren zal exporteren en Frankrijk Appels.
b. Spanje Peren zal exporteren en Frankrijk Druiven.
c. Spanje Appels zal exporteren en Frankrijk Peren.
d. Spanje Appels zal exporteren en Frankrijk Druiven.
Meerkeuzevraag 4
Wat speelt wel een rol bij het bepalen van de produktiemogelijkhedencurve (production
possibility frontier)?
a. De stand van de techniek.
b. Het type concurrentie op de finale goederen markt.
c. De internationale transportkosten.
d. De beloning voor arbeid (wage rate).
Meerkeuzevraag 5
Gegeven onderstaande tabel met exportstromen in 2006 (miljarden euro), beantwoord de
vragen over klaarblijkelijk handelsvoordeel (revealed comparative advantage = Balassa index)
als de OESO (OECD) landen de referentiegroep vormen.
Welke uitspraak is niet juist:
a. Nederland heeft een klaarblijkelijk handelsvoordeel in kaas, maar niet in schoenen.
b. Italië heeft een klaarblijkelijk handelsvoordeel in kaas en in schoenen.
c. Italië heeft een klaarblijkelijk handelsvoordeel in kaas en Frankrijk in schoenen.
d. Frankrijk heeft geen klaarblijkelijk handelsvoordeel in kaas, maar Italië wel in schoenen.
Meerkeuzevraag 6
K
A
B
C
D
0 L
Bovenstaande figuur geeft eenheidswaarde isoquanten en eenheidswaarde-isokostenlijn voor
twee goederen, appels en peren. Gegeven dat de prijs van appels stijgt, welk punt in de figuur
geeft dan de kapitaal-arbeid verhouding voor de produktie van peren weer na de prijsstijging?
a. A
b. B
c. C
d. D
Meerkeuzevraag 7
Een ondernemer produceert één eenheid van een goed tegen minimale kosten. De loonvoet w
en kosten voor kapitaal r als gegeven nemend, construeert ze de volgende Lagrangiaan:
Γ = wL + rK + λ (1 − K 0.7 L0.3 ) ,
waarbij L de hoeveelheid gebruikte arbeid weergeeft, K de hoeveelheid kapitaal en ze
gebruik maakt van de ter beschikking staande informatie omtrent de produktietechnologie.
Leid de eerste-orde-voorwaarde voor kostenminimalisatie af met betrekking tot kapitaal.
a. r + 0.3 λ K −0.3 L0.3 = 0
b. r + 0.7 K −0.3 L0.3 = 0
c. r − 0.3 K −0.3 L0.3 = 0
d. r − 0.7 λ K −0.3 L0.3 = 0
3
, Meerkeuzevraag 8
In deze opgave bekijken we Brazilië aan de hand van het Heckscher-Ohlin model. Brazilië
produceert twee goederen: auto’s en voedsel. Auto’s worden relatief kapitaalintensief
geproduceerd. Bekijk onderstaande stellingen en bepaal of ze juist of onjuist zijn.
Stelling I: Als de prijs van auto’s (Pauto) daalt, ceteris paribus, dan daalt het loon (w) en
stijgt de beloning voor kapitaal (r) in Brazilië.
Stelling II: Het ‘magnification effect’ ten gevolge van een verandering van de prijs van
voedsel (Pvoedsel) kan als volgt beschreven worden: Δw < ΔPauto < Δr < ΔPvoedsel
a. Stelling I is juist stelling II is juist.
b. Stelling I is onjuist stelling II is juist
c. Stelling I is onjuist stelling II is onjuist
d. Stelling I is juist stelling II is onjuist
Meerkeuzevraag 9
Als er twee goederen zijn, namelijk maatjesharing (sub-index m) en fabrikaten (sub-index f),
geproduceerd in een neoklassiek model onder perfecte concurrentie met twee
produktiefaktoren, namelijk arbeid (met beloning w) en kapitaal (met beloning r), dan bestaat
er een relatie tussen de prijzen van finale goederen en de beloning van de produktiefaktoren.
Voor twee specifieke produktiefuncties is deze als volgt:
w = p1f.7 pm−.7 ; r = p1m.4 p −f .4 ,
Voor iedere variabele z, laat z% de relatieve verandering van z weergeven, ofwel z% ≡ dz/z. Stel
dat ~
p f = 1 and ~
pm = 2 . Bereken de relatieve veranderingen in w en r en geef aan welk goed
kapitaalintensief wordt geproduceerd.
a. w~ =1 ~
r =2 maatjesharing is kapitaal intensief geproduceerd
~
b. w = 1 ~
r =2 fabrikaten zijn kapitaal intensief geproduceerd
c. w~ = 0 .3 ~
r = 2 .4 maatjesharing is kapitaal intensief geproduceerd
d. w~ = 0 .3 ~
r = 2 .4 fabrikaten zijn kapitaal intensief geproduceerd
Meerkeuzevraag 10
Kapitaal ORijst
KCD/LCD
E0
KR/LR
OCD Arbeid
Een land produceert twee goederen (CDs en rijst) met behulp van twee productiefactoren
(kapitaal en arbeid). In de Edgeworth-Bowley box hierboven wordt het productiepunt,
gegeven de hoeveelheden van de productiefactoren, grafisch weergegeven. Veronderstel nu
dat door emigratie de hoeveelheid arbeiders daalt. Wat zal volgens de Rybczynski propositie
het gevolg hiervan zijn voor het productieniveau van beide goederen?
a. De productie van zowel rijst als CDs zal dalen
b. De productie van rijst zal dalen en de productie van CDs zal stijgen
c. De productie van rijst zal stijgen en de productie van CDs zal dalen
d. De productie van zowel rijst als CDs zal stijgen
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller K_E_V_I_N. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.80. You're not tied to anything after your purchase.