De geografische vierslag:
1. Waarnemen en beschrijven.
Inventariseren
2. Verklaren.
3. Herkennen en toepassen.
4. Waarderen.
Interpreteren
Soorten kaarten:
1. Thematisch
2. Natuurkundig.
3. Staatkundig
4. Topografisch
Kaartbegrip bij kinderen:
Voorbereidend kaartlezen (groep 1/2):
Benoemen: ruimtelijke elementen benoemen.
Ordenen + abstraheren: losse elementen samenvatten onder 1 abstract
begrip.
Objectiveren: een zakelijke inventarisatie van een ruimte.
Structureren: verschillende delen van een ruimte benoemen en in een
logische volgorde zetten.
Lokaliseren: met richting en afstand de plaats bepalen.
Relateren: samenhang tussen objecten in een ruimte aangeven.
Aanvankelijk kaartlezen (groep 3, 4 en 5):
Plattegrond besef: plattegrond is een stuk van een werkelijke ruimte (sterk
verkleind).
Schaalbegrip: voorstelling grootte van een gebied, afstanden aflezen,
meten.
Lezen van kaartsymbolen: legendagebruik.
Kaartrichtingen: noord, oost, zuid, west.
Plaatsbepaling: exacte positie bepalen door vakkenstelsel of coördinaten.
Generalisatie: van grootschalige kaarten naar kleinschalige kaarten.
Voortgezet kaartlezen (groep 6, 7 en 8):
Visualiseren: abstracte kaartsymbolen omzetten in realistische
voorstellingen.
Inventarisatie: welke gegevens staan er op de kaart.
Analyseren: herkennen van patronen; overeenkomsten en verschillen.
Interpretatie: verklaren, conclusies trekken.
Aanleren van topografie:
Klassikale ‘dreun’-methode (het met de hele klas opzeggen van het zelfde rijtje).
Individuele methode (individueel oefenen).
Spelmethode (spelletjes, puzzels).
Geautomatiseerde methode (computer).
Begripsontwikkeling: vanuit ruimtelijk perspectief en is een onderdeel van de
woordenschatontwikkeling, maar beperkt zich tot die begrippen die een rol vervullen bij
de concrete inrichting van de woon- en leefruimte van kinderen.
Whatness: de wat-vraag.
Benoemen: ruimtelijke begrippen met het juiste woord benoemen.
Ordenen en abstraheren: ruimtelijke elementen ordenen en daarna samenvatten
onder 1 abstract begrip.
Ruimtelijke oriëntatie: verzamelnaam voor een aantal vaardigheden -> het verkennen
van de actieruimte, het leren kennen van het eigen lichaam, het leren structureren van
de ruimte.
, Whereness: waar-vraag. Gaat om het oriënteren in de ruimte door middel van
objectiveren, structureren, lokaliseren en relateren.
Objectiveren: redelijke overeenstemming tussen leef- en belevingswereld (fantasie –
werkelijkheid).
Structureren: samengestelde ruimten in verschillende delen en functies kunnen
ontleden.
Lokaliseren: de afmeting, richting en afstand en daarmee de plaats van iets of iemand
bepalen.
Relateren: samenhang tussen objecten in de ruimte kunnen aangeven.
Mentale kaarten: voorstellingen van concrete ruimtelijke structuren die ontstaan
doordat een kind zijn/haar ruimtelijke ervaringen verwerkt en integreert. Ze hebben
betrekking op ruimtelijke situaties waarin het kind zich vaak beweegt. Ze vormen de basis
voor het ontwikkelen van plattegrondsbesef. Ze zijn hier toe in staat als objectiveren en
structureren kunnen combineren.
Kaarten leren gebruiken: groep 5, 6, 7 en 8.
Inventariseren: wat is er op de kaart te vinden?
Eerste een paar vragen bespreken.
Daarna gegevens verzamelen van de kaart.
Visualiseren: hoe ziet het eruit?
Je een voorstelling maken van het gebied dat op de kaart is weergeven.
Analyseren: patronen of verbanden ontdekken.
Met behulp van goede vragen.
Interpreteren: verklaren wat er te zien is.
Gaat om het verhaal achter de kaart.
Kennis nodig die niet op de kaart te zien is.
Het jonge kind.
September: water.
Oktober: herfst.
November: het weer.
December: feesten.
Januari: winter.
Februari: dit ben ik.
Maart: brood (Pasen).
April: lente.
Mei: op de boerderij.
Juni: zomer.
Juli: op reis.
Kenmerkend:
1. Wereldoriënterend onderwijs: van lerend spelen naar spelend leren via thema’s uit
de leef- en belevingswereld van jonge kinderen.
2. Begripsontwikkeling (whatness: wat is dat?).
3. Ruimtelijke oriëntatie (whereness: waar is het?).
4. Verschillende benaderingswijze en visies over onderwijs aan het jonge kind.
De leerinhouden in handboeken en ideeënboeken rondom wereldoriënterend onderwijs
voor de onderbouw zijn meestal opgebouwd rondom tiental verschillende voorwaarden en
uitgangspunten:
1. Continue ontwikkeling.
2. Betekenisvol.
3. Samenhang.
4. Zorg voor elkaar en voor de wereld.
5. Handelend bezig zijn.
6. Onderwijs op maat.
7. Ruimtelijke begripsontwikkeling (het wat = whatness).
8. Ontwikkelen van de ruimtelijke oriëntatie (het waar = whereness).
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marieke_stavenuiter. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.90. You're not tied to anything after your purchase.