Media-effecten
H1 Wat zijn media-effecten?
Introductie
Media-effecten zijn sociale of psychologische reacties die optreden bij individuen, duo's, kleine
groepen, organisaties of gemeenschappen als gevolg van blootstelling aan, verwerking van of
anderszins handelen naar mediaberichten. Je kan bv. mensen de vraagstellen van wat ze verwachten
van de gevangenis in Leuven. Hierbij gaat heel veel overeenstemmen met hoe het eruit ziet in
Amerikaanse gevangenissen. Media-effecten komen heel veel voor in onze samenleving.
De doelen van wetenschap?
1. Voorspellen = het zeggen wat er in de toekomst gaat gebeuren. Mensen gaan hun gedrag
hieraan aanpassen. Je moet maar denken aan een weerbericht, die voorspelt dat het gaat
regenen. We merken echter op dat er hier ook wel wat beperkingen zijn.
2. Verklaren = weten waarom iets ontstaat op de manier dat het ontstaat. Verklaringen plaatsen
het te verklaren fenomeen in een breder kader of patroon dat niet echt veel nadere uitwerking
vereist. Verklaringen kunnen voortdurend worden onderzocht en opgebouwd totdat er meer
details naar voren komen die voldoening lijken te geven.
3. Begrijpen = de volgorde kennen van causale gebeurtenissen die zicht ontvouwen in een bepaald
fenomeen van belang. Omdat een goede verklaring inzicht geeft, zijn deze twee doelen nauw
met elkaar verbonden en gaan ze vaak hand in hand. Een ander kenmerk van de wetenschap is
de constante zoektocht naar diepere niveaus van begrip.
4. Controleren = het gevolg van voorspellen, verklaren en begrijpen. Soms zijn de implicaties voor
controle die kunnen voortvloeien uit wetenschappelijk onderzoek controversieel. Hoewel het
doel van de wetenschap niet noodzakelijkerwijs is om een bepaalde remedie te pushen om een
gebeurtenis te beheersen, is de wetenschappelijke vooruitgang over het algemeen gericht op het
verkrijgen van grotere maatregelen van controle over de dingen die worden bestudeerd.
Hoe worden die doelen bereikt?
1. Theorie = de belangrijkste factor bij het genereren van experimenten, het testen en data-
analyse. Het ontstaat meestal na observaties van data. De vraag is dan wat eerst kwam. Het kan
in beide richtingen werken. Het hebben van een sterke theorie om observatie te leiden geeft de
wetenschapper de meeste voordelen om het best de doelen van wetenschap te behalen.
Er zijn verschillende onderdelen van het begrip wetenschappelijke theorie:
1. Een wetenschappelijke theorie heeft meer dan één statement.
2. Uitspraken identificeren de belangrijkste concepten van de theorie en specificeren hoe
ze gerelateerd zijn.
3. Theorieën leveren hypothesen op die door observatie kunnen worden getest. Een
hypothese is een specifieke voorspelling over wat er zal gebeuren onder een bepaalde
reeks goed gespecificeerde omstandigheden.
4. Er is een constante wisselwerking tussen theorie en data. Nieuwe theorieën zijn vaak
geïnspireerd door bepaalde waarnemingen. Bestaande theorieën worden vaak
aangepast, gekwalificeerd of verworpen op basis van data. Theorie zonder data is niet
erg nuttig om de doelen van de wetenschap bij te werken.
,2. Falsifieerbaarheid = Het moet mogelijk zijn om van tevoren te specificeren welk soort gegevens,
indien waargenomen, de hypothese onjuist zouden maken. Als een theorie een hypothese
oplevert die nooit gefalsifieerd kan worden, zal de theorie uiteindelijk niet aanvaard worden in
de wetenschappelijke gemeenschap, want er is geen manier om te bepalen of de beweringen
van de theorie geldig zijn.
3. Creativiteit = theorieën worden gecreëerd door mensen. Als een theorie aantrekkelijker is, ligt
het vaak dichter bij de waarheid dan een lelijker alternatief. Mensen zijn meer geneigd een
theorie ernstig te nemen als ze logisch lijkt.
4. Generaliseerbaarheid = wetenschap zoekt naar algemene patronen. Deze patronen worden
meestal uitgedrukt in termen van waarschijnlijkheid en proberen zo min mogelijk variabelen te
gebruiken. Case studies zeggen vaak weinig over de algemene patronen. Die algemene patronen
verspreiden als kennis helpt veel meer.
5. Objectieve waarheid ontdekken = vaak wordt er gezegd dat er geen objectieve waarheid is.
Maar wat voor jou misschien waar is, kan voor iemand anders niet waar zijn. De media kan
verschillende mensen op verschillende manieren beïnvloeden. Maar het feit dat media mensen
op verschillende manieren beïnvloedt is een objectieve waarheid.
6. Sceptisch blijven = we moeten alles in vraag blijven stellen totdat er duidelijke evidentie is in het
voordeel van die beweringen. De toepassing van de wetenschappelijke methode garandeert
bijna dat er controverses ontstaan. Er zijn vaak geen definitieve conclusies, maar consensus
groeit met meer onderzoek te doen.
Toekomst van media-effecten onderzoek
De afgelopen decennia zijn er duizenden empirische onderzoeken geweest naar de cognitieve,
emotionele, attitude- en gedragseffecten van. Er zijn een groeiend aantal meta-analyses ontstaan om
de resultaten van deze empirische studies te synthetiseren. De effectgroottes die deze meta-analyses
hebben opgeleverd, zijn redelijk consistent. Zo hebben meta-analyses van de effecten van
gewelddadige videogames op agressie effectgroottes gevonden tussen r = .08 en r = .19. Andere
meta-analyses hebben effectgroottes opgeleverd tussen r = .01 en r = .15 voor de effecten van
gezondheidscampagnes op en tussen r = .20 en r = .37 voor de effecten van prosociale media-inhoud
op verschillende soorten prosociaal gedrag. Ten slotte hebben de meeste andere meta-analyses die
de literatuur over media-effecten synthetiseren effectgroottes opgeleverd die binnen het bereik
vallen van wat Cohen classificeert als klein tot matig.
Er zijn best wat vraagtekens rond de effectgroottes. Onderzoekers zijn vaak het vaak niet eens of de
effectgroottes van theoretische of praktische significantie zijn. Dit wordt ook gezien in onderzoek in
verschillende andere disciplines. Media-effectenonderzoek lijkt in twee opzichten te verschillen van
deze disciplines. Ten eerste heeft het openlijk de geringe omvang van de media-effecten erkend.
Enerzijds verdient dit een compliment, omdat het theorievorming en methodeontwikkeling kan
stimuleren. Aan de andere kant, wanneer het falen te veel wordt benadrukt, kan dit de voortgang
van het veld schaden. Het is immers mogelijk dat anderen onze "kleine" effecten niet
noodzakelijkerwijs zien in het licht van de vergelijkbare effecten die op andere gebieden en
disciplines worden gevonden en zo kan dit irrelevant worden. Dit gevaar is nog lastiger als andere
disciplines minder open en zelfkritisch zijn over de omvang van hun effectgroottes.
Ten tweede verschilt het veld van media-effecten ook van andere disciplines doordat de
gerapporteerde groottes van media-effecten altijd hebben geleid tot onenigheid, en soms zelfs tot
gepolariseerde opvattingen, onder onderzoekers. Zelfs de dominante geschiedenis van onderzoek
naar media-effecten is doorgaans georganiseerd rond tegengestelde opvattingen over de omvang
,van media-effecten. Debatten over de omvang van media-effecten zijn er al zolang er onderzoek naar
media-effecten bestaat, en ze gaan door tot op de dag van vandaag. We zijn het ermee eens dat het
belangrijk is om te blijven onderzoeken of resultaten die kleine effecten laten zien echt klein zijn of
een ongeldige weergave zijn van de onderliggende effectgroottes in de populatie.
Uitdagingen voor toekomstig onderzoek
We bespreken vijf methodologische en theoretische uitdagingen voor toekomstig onderzoek naar
media-effecten. Deze uitdagingen hebben voornamelijk betrekking op media-effecten op
microniveau, dat wil zeggen op effecten die kunnen worden waargenomen bij de individuele
mediagebruiker.
1. Verbetering van meetinstrumenten
Het is vaak moeilijk om mediablootstelling op een betrouwbare en valide manier te meten. Er is nog
steeds weinig consensus over hoe mediablootstelling moet worden geoperationaliseerd. De
problemen met het meten nemen toe als het gaat om zelf-gerapporteerde gegevens. Zelf-
gerapporteerde media-blootstelling dreigt inherent onnauwkeurig te zijn. Deze bedreigingen kunnen
een cognitieve of motiverende oorsprong hebben. Wanneer zelfrapportages zijn vanwege cognitieve
redenen, hebben tekortkomingen in de informatieverwerking geleid tot onnauwkeurige rapportage.
Wanneer zelfrapportages problematisch zijn vanwege motiverende redenen, leiden verschillen in de
motivatie van mensen om over een bepaald onderwerp te rapporteren of eraan deel te nemen tot
differentiële rapportage over blootstelling aan het onderwerp.
Twee extra problemen zijn dat nieuwe mediatechnologieën zich vermenigvuldigd hebben en dat
media steeds mobieler geworden is. Mensen worden overal en altijd aan media blootgesteld. Er zijn
verschillende gevolgen voor het meten van zelf gerapporteerde blootstelling. Ten eerste moeten we
vermijden de wereldwijde blootstelling aan een bepaald medium te meten. Dit is gemakkelijk te
analyseren en is makkelijk voor vergelijkingen. Deze maten zijn in de vroeger bekritiseerd geweest
door hun slechte statistische prestaties en lage validiteit. Er zijn nog maar weinig theorieën op
individueel niveau die de effecten van wereldwijde blootstelling aan een medium of technologie op
bepaalde uitkomsten aanpakken.
Ten tweede moeten we het type inhoud dat van belang is zo specifiek mogelijk onderzoeken. Een
voordeel is dat ze kunnen worden gecombineerd met analyses van de betreffende inhoud. Zelfs als
respondenten niet in staat of gemotiveerd zijn om details van de inhoud te rapporteren, kan een
inhoudsanalyse deze leemte opvullen. Een nadeel is echter het gebruik ervan in longitudinale designs
wanneer bepaalde objecten veranderen (bv. videogames, telefoons, …) en problemen veroorzaken
met de vergelijkbaarheid van de blootstellingsmaatregel in de loop van de tijd.
Ten slotte moeten onderzoekers in termen van blootstelling aan bepaalde berichten sterker focussen
op de voor- en nadelen van herkenning. Herkenning wordt meestal geoperationaliseerd door
respondenten te vragen of ze een bepaald bericht hebben gezien of gelezen. Als alternatief kan een
respondent een mondelinge beschrijving van het bericht krijgen. Herkenning heeft de voorkeur
boven herinnering, zowel omdat het minder tijdrovend en omdat ze minder verward zijn met
motiverende factoren. Daarnaast is herkenning gevoeliger voor het detecteren van blootstelling aan
berichten die niet uitgebreid zijn verwerkt.
Bovendien is herkenning onderhevig aan valse herkenning of ‘false recognition’, dat wil zeggen dat
respondenten kunnen beweren een bericht te hebben ervaren terwijl ze er in feite niet aan zijn
blootgesteld. Valse herkenning heeft zowel motiverende als cognitieve oorzaken. Bovendien zouden
validatiestudies van bestaande blootstellingsmaatregelen een centrale rol moeten krijgen in het veld.
Ten slotte is het cruciaal dat we streven naar een standaardisatie van blootstellingsmaatregelen,
omdat dat de replicatie en vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten vergemakkelijkt.
, 2. Meer aandacht voor conditionele media-effecten
Effecten van mediagebruik gelden niet gelijk voor verschillende individuen. De meeste theorieën
over media-effecten erkennen dat bepaalde voorwaardelijke variabelen de effecten van media op
individuen vergroten of verkleinen. Voorwaardelijke media-effecten worden ook erkend in het
kritische perspectief, hoewel een andere terminologie wordt gebruikt om dit begrip uit te drukken. In
het kritische perspectief is vaak benadrukt dat het onderzoek naar media-effecten zich teveel
bezighoudt met effecten over de hele linie. Het publiek verschilt in hun interpretaties van media-
inhoud, en deze interpretaties zijn gedeeltelijk afhankelijk van geslacht, klasse en leeftijd.
Te veel empirische media-effectenstudies richten zich nog steeds op het bewijzen van universele
media-effecten. In veel media-effectenstudies lijken individuele verschillen nog steeds als ruis te
worden beschouwd. In experimenten worden variabelen voor individueel verschil genegeerd omdat
wordt aangenomen dat ze worden opgeheven door willekeurige toewijzing. Als ze al worden
gemeten, worden ze vaak opgenomen als covariaten, in plaats van als factoren die een wisselwerking
kunnen hebben met de experimentele conditie. In survey-onderzoek worden variabelen van
individuele verschillen vaker opgenomen als controle variabelen dan als moderators van de effecten
van mediagebruik op uitkomstvariabelen. Cross-sectioneel survey-onderzoek maakt vaak gebruik van
regressieanalyses waarbij meerdere variabelen als controle worden ingevoerd. Een theoretische
rechtvaardiging waarom deze variabelen als controles fungeren, in plaats van als moderators,
ontbreekt vaak.
Het negeren van voorwaardelijke media-effecten kan gemakkelijk leiden tot ongeldige conclusies
over de omvang van media-effecten op bepaalde subgroepen van individuen. Het is immers
aannemelijk dat de effecten die in eerder onderzoek zijn gevonden alleen klein zijn omdat ze over te
veel verschillende individuen worden 'verdund'. Als gevolg hiervan kunnen we gemakkelijk een
aanzienlijke minderheid van individuen over het hoofd zien voor wie sterke media-effecten kunnen
gelden en mediagebruik tot grote gevolgen leidt, en die dus onderzoeksaandacht verdienen. Alleen
door duidelijke hypothesen te formuleren over welke individuen bijzonder gevoelig zijn voor de
effecten van media, kunnen we de randvoorwaarden voor media-effecten specificeren. En alleen
door de verschillen tussen de 'vatbare' en de 'onvatbare' te onderzoeken, kunnen we een beter
begrip krijgen van de omvang en aard van media-effecten op individuen.
3. Meer gerichte, cumulatieve theorie testen
De meeste hedendaagse theorieën over media-effecten stellen dat de effecten van mediagebruik op
bepaalde uitkomsten worden verklaard door de manier waarop media worden verwerkt. Maar er is
nog steeds een aanzienlijke kloof tussen theorieën en onderzoek. Er is echter geen empirische studie
waarin de verklarende mechanismen van bv. mediageweld rigoureus worden getest en vergeleken.
Hierdoor is het nog grotendeels onduidelijk welke effecten van welk soort mediageweld op welke
soorten agressief gedrag kunnen worden toegeschreven aan cognitieve, fysiologische of emotionele
onderliggende processen.
Naar onze mening zijn er drie verklaringen waarom het veld media-effecten nog steeds niet zo
programmatisch is als het zou moeten zijn. Ten eerste hebben sommige media-effectenonderzoekers
nog steeds de neiging om alleen te theoretiseren over onderliggende mechanismen van media-
effecten, in plaats van ze empirisch te onderzoeken.
Ten tweede zijn sommige veelgebruikte theorieën niet duidelijk genoeg over de rol van bepaalde
mediërende en modererende variabelen in hun modellen. Een derde en laatste belemmering is dat
theoretische artikelen doorgaans worden gepubliceerd als boeken of boekhoofdstukken, in plaats
van als nieuws artikelen. Boekhoofdstukken zijn moeilijker te achterhalen omdat ze na een bepaalde
periode vaak niet meer worden herdrukt.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller LuGi. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.05. You're not tied to anything after your purchase.