100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Toegepaste Psychologie: Capita Selecta - Kinderen en Jongeren $14.02   Add to cart

Summary

Samenvatting Toegepaste Psychologie: Capita Selecta - Kinderen en Jongeren

 34 views  3 purchases
  • Course
  • Institution

Samenvatting van de lessen van Capita Selecta Kinderen en Jongeren

Preview 10 out of 119  pages

  • December 20, 2022
  • 119
  • 2022/2023
  • Summary
avatar-seller
2022
2023
TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

OPO: CAPITA SELECTA – KINDEREN EN
JONGEREN

MORGANE DE LAET

,LES 1: INTRODUCTIE
KENNISMAKING MET HET OPLEIDINGSONDERDEEL
1. Inleiding
1.1. Voorbeeld casus
“De moeder van Bas roept hulp in omdat ze bezorgd is over de veranderingen in het
gedrag van haar zoon. Hij weigert te luisteren naar z’n ouders, wilt alles op zijn manier
doen en reageert vaak buitensporig kwaad. Hij slaat en schopt dan en lijkt elke vorm van
rede verloren te zijn.”

Is er hier sprake van een probleem of niet?
Eigelijk is dit moeilijk te zeggen. Er wordt niets gezegd over de leeftijd van Bas, wat net
belangrijk is om aan te kunnen geven of bepaald gedrag past binnen zijn
ontwikkelingsfase of niet. Wanneer hij bijvoorbeeld 2 jaar is, dan kan dit gedrag nog
binnen de ontwikkeling passen. Maar wanneer Bas 15 jaar zou zijn, en we herbekijken dit
gedrag, dan gaan we het al sneller als een probleem zien omdat dit niveau van
emotieregulatie niet past binnen de ontwikkeling van een 15-jarige.

1.2. Conclusie casusvoorbeeld
Dit voorbeeld toont aan dat wat we als een probleem benoemen in een bepaalde
levensfase daarom geen probleem is in een andere levensfase.

2. Situering van het opleidingsonderdeel
Binnen dit vak gaan we kijken naar volgende zaken:
1) Wat is de impact van de ontwikkelingsfase op (probleem)gedrag?
2) Uiten psychische problemen bij kinderen zich anders dan bij volwassenen?
3) Welke risicofactoren en protectieve factoren zijn er bij het ontwikkelen van een bepaald
probleem?
4) Hoe kunnen psychische problemen bij kinderen worden opgespoord, worden voorkomen
en worden verholpen?

Deze vragen zitten binnen het studiegebied van de klinische ontwikkelingspsychologie (KLOP).

3. Thema’s
We gaan niet alle bestaande problemen bij kinderen en jongeren kunnen uitspitten in de diepte
dus er werd een selectie gemaakt op basis van volgende zaken:
1) Eigenheid van deze problemen bij kinderen en jongeren
2) Prevalentie (meest voorkomende)
3) Aansluiting bij curriculum TP
4) Jullie interesse

Hieruit zijn de 4 volgende thema’s gekozen:
Thema 1: Eetproblemen en eetstoornissen
Thema 2: Angst
Thema 3: Depressie en stemmingsproblemen
Thema 4: KOPP

4. Opbouw lessenreeks
De opbouw gebeurt volgens een vast stramien per caput:
- Omkadering van het probleem bij jonge doelgroep
- Diagnostiek
- Preventie en of protocollaire behandeling



2

,5. Cursusmateriaal en leerstof
De PowerPoint slides en de eigen lesnota’s zijn de kern van de leerstof. Hierbij zijn de
aanvullende teksten op Canvas ook belangrijk. Dit is een selectie van relevante
wetenschappelijke teksten, waarbij er nog een onderscheid gemaakt wordt tussen verplichte en
aanbevolen literatuur.

Wat moet niet gekend worden:
- Cijfergegevens, percentages
- Namen van mensen (niet actief kunnen geven, kan wel in de vraag staan)

6. Examen
Het examen is een gesloten boek en schriftelijk examen waarbij er enkel open vragen gesteld
worden. Hierbij mag er WEL gebruik gemaakt worden van de testbrochure PDC. Dit wordt op het
examen gegeven.




3

,KLOP: DEFINITIE EN SITUERING
Dit vak hoort binnen het domein van de klinische ontwikkelingspsychologie.

Klinische ontwikkelingspsychologie (KLOP) = Onderzoek van afwijkende ontwikkeling bij
kinderen en jongeren, de diagnostiek, de behandeling
en de preventie ervan.

Dit is eigelijk een combinatie van ontwikkelingspsychologie en klinische psychologie. Wanneer ga je
vanuit de normaliteit gaan afwijken bij kinderen en jongeren en gaan er dus klinische problemen
ontstaan.

1. Doel KLOP
Het doel van de klinische ontwikkelingspsychologie is tweedelig.
1) We gaan modellen ontwerpen die de ontwikkeling van afwijkend gedrag kunnen verklaren.
Dit is de studie van de afwijking van normale ontwikkeling. (Hoe ontstaat een stoornis en
hoe wordt het in stand gehouden)

2) We bestuderen de implicaties van de verworden inzichten. We gaan hierbij
aanknopingspunten aanreiken voor preventie of interventie.

2. Prevalentie kinderpsychopathologie
13 tot 37% van de Belgische kinderen en adolescenten heeft een klinische stoornis. Hiervan
komt slechts 2 à 3 % in de hulpverlening terecht. Dit is afhankelijk van:

1) Kind is afhankelijk van de ouders om in begeleiding te komen.
Kinderen onder de 6/7 jaar hebben nog geen zelfreflectievermogen. Ze kunnen nog niet
goed nadenken over of uiten wat er gaande is, en zijn dus afhankelijk van hun ouders.

2) De ernst van de problematiek
De afhankelijkheid van de ouders bij deze kinderen leidt ertoe dat dat kinderen in de
hulpverlening toekomen wanneer de problematiek echt al ernstig is.

3) Het effect op het gezinsfunctioneren en het school functioneren.
Wanneer het gezinds- en of het schools functioneren onder druk komt staan, en de
problematiek dus te groot wordt, dan komt men ook pas bij de hulpverlening terecht

Er is hierbij een groot belang van herkennen van signaalpunten. Waar moet je als leerkracht op
gaan letten om zulke situaties te herkennen. In de schoolsector wordt er gesproken over “Pluis
en Niet Pluis”. Dit gaan we voor de verschillende thema’s bekijken.

2.1. Prevalentie Vlaanderen
In de Vlaamse cijfers zien we dat er jaarlijks meer dan 130 duizend Vlaamse
adolescenten in de hulpverlening terechtkomen. Dit zijn hoge prevalentie cijfers, waarbij
men ook moet onthouden dat dit ze niet allemaal zijn, aangezien dat niet iedereen tot
de hulpverlening geraakt. Dit betekent ook dat er grote wachtlijsten zijn. Wanneer we
kijken naar deze prevalentie, zien we wel dat er een variatie prevalentie is per stoornis.
Bijvoorbeeld:
- Angst (meest voorkomende) = 30% tussen 5 en 17 jaar
- Anorexia Nervosa = < 5% tussen 5 en 17 (wel stijging in prevalentie sinds corona!)




4

,3. Wat is “normaal”?
We beargumenteren hier verder waarom het moeilijk is om aan te geven waarom iets normaal
is of niet.

3.1. Voor bepaalde stoornissen “makkelijker” te bepalen dan anderen
Voor bepaalde stoornissen is het “makkelijker” te bepalen wanneer iets normaal is of
net niet dan voor andere stoornissen zoals bijvoorbeeld bij een psychose. Bij een
psychose weten we dat er andere denkbeelden zijn, dat er hallucinaties kunnen
voorkomen en dat de beleving hiervan fundamenteel anders is. Hierdoor is het dus vrij
makkelijk om te zeggen dat het afwijkt van de norm. Bij gedragsproblemen bijvoorbeeld,
is dit al moeilijker. Wanneer is iets afwijkend? Wat is buitensporig? Hoe vaak moet het
voorkomen?

3.2. Hoge lifetime prevalentiecijfers psychopathologie
Dit percentage zit tussen de 30 en de 35%. Dit heeft betrekking tot hoe vaak iemand in
zijn of haar leven tot en met de volwassenheid risico heeft om een klinische stoornis te
ontwikkelen. Het komt dus gemiddeld genomen 30 – 35% voor in een leven van ons
allemaal. Als we zien dat 30 tot 35% van de mensen een klinische stoornis ontwikkeld,
dan is de vraag hoort voor velen een klinische stoornis er dan niet bij? Is dat dan de
norm? Het is heel opvallend dat het zoveel voorkomt bij ons. Dit ligt ook deels doordat
we talig zijn, want dieren bijvoorbeeld hebben dit niet.

3.3. Happiness Myth van Russ Harris
Russ Harris is een van de grondleggers van ACT, dit is Acceptance and Commitment
therapy. Belangrijk om te onthouden is dat dit een relatief nieuwe stroming is dat
ontstaan is binnen de cognitieve gedragstherapie. Op basis van onderzoeken gaan ze
ervan uit dat ieder van ons met zowel positieve als negatieve gevoelens kampt. De norm
is hierbij dus dat je zowel positieve als negatieve gevoelens in u leven zult hebben. Russ
Harris heeft dit vorm gegeven in wat hij noemt “The Happiness Myth”.




5

, The Happiness Myth: Tree Happiness Myths (filmpje)

Mythe 1 = Geluk is niet de “normale staat van zijn”. We gaan ervan uit dat we
altijd moeten proberen om gelukkig te zijn. Dit is de basis. Als we ons
dan niet zo goed voelen, dan denken we dat er iets aan de hand is,
omdat we ons dus niet gelukkig voelen. Maar geluk is niet de
natuurlijke staat waar we altijd terug naar toe gaan. Wat normaal is,
is dat we allemaal verschillende emoties gaan voelen die komen en
gaan in golven. Normaal is dus de golven van allerlei emoties die we
ervaren (bijvoorbeeld het weer: soms regen, zon, sneeuw)

Mythe 2 = Geluk is niet “je steeds goed voelen”. Zelfs op je aller gelukkigste dag
in je leven, had je ook andere gevoelens (moe, gefrustreerd…) dit
komt doordat je emoties komen en gaan. Dus het is gevaarlijk om te
zeggen dat geluk je steeds goed voelen is. Een waardevol leven leiden
met een veelheid van emoties, dat is gelukkig zijn. De dingen doen
die je echt belangrijk vindt. Geluk is niet één moment.

Mythe 3 = Als je je niet steeds gelukkig voelt, is er niets mis met u want het
leven is moeilijk. Hiermee wordt bedoeld dat de norm hierbij
aangeeft dat je altijd terug naar dat geluk moet streven. Maar er is
zoveel in de erkenning dat je je niet altijd gelukkig zal voelen, en dat
het ook oké is om je niet gelukkig te voelen. Iedereen voelt deze
verschillende emoties.

3.4. Kadert binnen ruimer ethisch/ maatschappelijk debat
Voorbeeld stellingen:
- Een 10-jarige spijbelt, is dit een probleem of niet?
- Een 14-jarige die rookt, is dit een probleem of niet?
- Een 15-jarige die af en toe cannabis gebruik, is dit een probleem of niet?
- Een 18-jarige die een hele zak snoep opeet, is dit een probleem of niet?
- Een 21-jarige die steeds aan gangpad wil zitten, is dit een probleem of niet

Hierbij ga je jezelf als norm nemen om deze situaties te vergelijking. Heb je dit zelf
gedaan? Was dit in jouw omgeving? Is dit wel zo, dan zal je sneller de neiging hebben
om aan te geven dat het geen probleem is. Naast onszelf als norm, gaan we ook wat we
als maatschappij normaal vinden als norm gebruiken. Bijvoorbeeld zindelijkheid. We
verwachten dat kinderen op 6-jarige leeftijd volledig zindelijk zijn. Dit is niet overal zo.
Een ander voorbeeld is bijvoorbeeld homoseksualiteit, gender. Afhankelijk van je
cultuur, maatschappij of land, gaat het gezien worden als iets normaal of niet normaal.


We moeten dit loskoppelen van een oordeel. De vraag “is dit normaal” zorgt er direct voor dat we
er een oordeel aan gaan koppelen, want hierbij is abnormaal dan “niet goed”. Maar dit is niet de
vraag, want men vraagt geen waardeoordeel maar of iets past binnen een norm ja of nee. Is dit
gemiddeld genomen de norm of niet de norm, dat is de vraag.




6

, We hebben hierbij gereflecteerd over waarom het nu zo een moeilijke vraag is om aan te geven
wat normaal is en wat niet. Maar in de psychologie moeten we hier wel iets mee doen. Je voelt
dat er iets maatschappelijk en subjectief in kruipt, en in de praktijk kunnen we moeilijk met deze
subjectiviteit gaan werken. Wat doen we dan wel? Hier zijn twee antwoorden (benaderingen)
op. Deze twee antwoorden maken het mogelijk om objectief te kunnen kijken naar de grens van
normaliteit en stoornis.

1) Categoriale benadering (wel of geen probleem) = DSM
Hierbij zijn er een aantal criteria die aangeven of je wel of niet voldoet aan de stoornis. Bij
aanwezigheid heb je de stoornis wel, bij afwezigheid heb je de stoornis niet. Dit is dus
categoriaal: ja of nee.

Maar hierbij stijgt het aantal labels per editie. DSM – II had hierbij 180 labels. De DSM – V,
die van nu, geeft 532 labels. Dit is natuurlijk een deel door onderzoeken en bevindingen
maar het toont wel aan dat veel onder ons wel zo’n label krijgen door een of andere
manier.

2) Dimensionale benadering
Deze gaat er van uit dat we een continuüm kunnen beschouwen gaande van geen
probleem tot veel problemen. Bijvoorbeeld een dimensie van externaliserende problemen
en een dimensie van internaliserende problemen. Dit geeft dus weer dat een persoon in
meer of mindere mate kenmerken vertoont van een bepaald probleem. Dit is belangrijk
voor ons als psychologisch consulent.

De KLOP gaat hierbij uit dat beide benaderingen elkaar aanvullen. Want binnen een bepaalde
diagnose moeten er meer of minder symptomen aanwezig zijn. Dit betekent dat de ene cliënt niet
altijd dezelfde kenmerken heeft. Dit geeft andere besluitsvormen. Het KLOP neemt het
ontwikkelingsperspectief mee om te bepalen of het gedrag normatief, risicovol of problematisch is.

4. Centrale termen binnen KLOP
4.1. Risicofactor
Risicofactor = Factor die een negatieve invloed heeft op de (normale) ontwikkeling
van een kind en die de kans op een bepaalde (mal adaptieve)
ontwikkelingsuitkomst verhoogt.

Een risicofactor geeft altijd een kansuitspraak in de psychologie. In de medische wereld,
is het vaak zo dat bij een bepaalde bacterie/ virus, je een bepaalde ziekte krijgt. Dit is
een één-op-één relatie. In de psychologie is dit niet zo eenvoudig, daarom spreken we
van kansuitspraken.

Een voorbeeld: Als je dieet, heb je 8 keer meer risico om een eetstoornis te
ontwikkelen. Dit wil niet zeggen dat je sowieso een eetstoornis zal
krijgen, maar het diëten geeft je 8 keer meer risico.

Er zijn hierbij twee soorten risicofactoren :
1) Veranderbare of variabele markers = opvoedingsstijl bijvoorbeeld
2) Niet veranderbare of gefixeerde markers = genen bijvoorbeeld




7

,4.1.1. Risicoperiode
Risicoperiodes = Dit is een periode dat een hoger risico vormt voor
een bepaalde ontwikkeling uitkomt.

We illustreren dit aan de hand van een voorbeeld. Patterson onderzocht of
agressie bij jonge kinderen voorspellend was voor agressie in de
volwassenheid. Hieruit bleek dat er een risicoperiode is bij kinderen onder de
10 jaar. Wanneer er dus bij kinderen onder de 10 jaar veel agressie voorkomt,
kan het voorspellend zijn voor de agressiviteit die ze zullen vertonen in de
volwassenheid. Wanneer dit voorkwam bij kinderen na de 10-jarige leeftijd,
was het niet voorspellend voor de volwassenheid. Dus:
- Agressie VOOR 10 jaar = voorspellend en dus een risicoperiode
- Agressie NA 10 jaar = niet voorspellend

4.1.2. Multifinaliteit
Multifinaliteit = Eenzelfde (combinatie) van risicofactor(en) kan tot
verschillende uitkomsten leiden.

Stel je hebt controledrang en een negatiefzelfbeeld als risicofactoren, dan zal
dat bij de ene persoon leiden tot faalangst. Maar diezelfde risicofactoren,
controledrang en negatief zelfbeeld, kunnen bij een ander kind leiden tot
sociale angst. Dit komt doordat heel veel van deze etiologie gemeenschappelijk
is.

4.1.3. Equifinaliteit
Equifinaliteit = Een bepaald probleem kan door verschillende (sets
van) risicofactoren worden verklaard.

Je hebt bijvoorbeeld anorexia nervosa als een probleem. Dit gaat zicht bij de
ene persoon ontwikkelen door perfectionisme en diëten, maar bij een ander
persoon kan anorexia nervosa veroorzaakt worden door perfectionisme en
interpersoonlijke problemen. Er is hierbij één specifieke uitkomst dat
veroorzaakt kan worden door verschillende factoren.

We kunnen risicofactoren op 4 verschillende niveaus plaatsen:
Niveau 1: Organisch niveau (genetische factoren, zwangerschapscomplicaties)
Niveau 2: Intrapersoonlijk niveau (Temperament. gedragsinhibitie bijvoorbeeld)
Niveau 3: Interpersoonlijk niveau (Lage SES, opvoedingsstijl)
Niveau 4: Hogere orde niveau (maatschappelijk. Armoede bijvoorbeeld)




8

, 4.2. Beschermende factor
Beschermde factoren = Factor die in een risicovolle situatie de negatieve invloed van
de risicofactoren op de ontwikkeling geheel of gedeeltelijk
teniet doet.

4.2.1. Veerkracht
Veerkracht = Het adaptief kunnen omgaan met moeilijkheden. Het hebben
van een goede externe en interne aanpassing aan
omstandigheden.

Hoe meer beschermende factoren dat je hebt, hoe veerkrachtiger dat je bent.
Veerkracht kan zich ook ontwikkelen wanneer negatieve ervaringen terug naar
boven komen.

Top 10 factoren die veerkracht versterken (ter illustratie):
1) Adequaat ouderschap
2) Contacten met andere sociaal competente volwassenen
3) Intelligentie
4) Talenten en prestaties hebben die door anderen gewaardeerd worden
5) Aantrekkelijk zijn
6) Goede probleemoplosser
7) Financiële zekerheid en een hogere SES
8) Positieve schoolervaring
9) Religieus vertrouwen
10) Zelfwaardering, besef van controle

We kunnen beschermende factoren op 4 verschillende niveaus plaatsen:
Niveau 1: Organisch niveau (genetische factoren, zwangerschapscomplicaties)
Niveau 2: Intrapersoonlijk niveau (Temperament. gedragsinhibitie bijvoorbeeld)
Niveau 3: Interpersoonlijk niveau (Lage SES, opvoedingsstijl)
Niveau 4: Hogere orde niveau (maatschappelijk. Armoede bijvoorbeeld)


Belangrijk om te onthouden is het volgende: een beschermende factor voor het ene
kind kan een risicofactor zijn voor het andere kind. Het veranderen van een school
bijvoorbeeld kan voor iemand dat gepest werd een beschermende factor zijn, maar
voor iemand die zich thuis voelde in de oude school kan het een risicofactor zijn. Het is
dus afhankelijk van kind tot kind!


5. Gevolgen vanuit de visie van de KLOP
We gaan niet enkel nadenken over wat er fout gaat, maar ook over wat er goed gaat. In intakes
is het belangrijk om ook oog te hebben voor de beschermende factoren. Dit bepaalt ook
preventieprogramma’s. We gaan vanuit preventieve visie proberen om de
veerkrachtversterkend te werken om de beschermende factoren naar boven te krijgen zodat ze
een buffer vormen tegen risicofactoren.

Bovendien is het zo dat een aantal van deze beschermende factoren beïnvloed zijn. Daarom is
het geen onbelangrijke kennis dat bijvoorbeeld een goede probleemoplosser te zijn, kan
bijdragen aan je veerkracht.




9

, DE 10 PREMISSES BINNEN KLOP (UITGANGSPUNTEN VAN KLOP) = TE KENNEN
1. Gedragingen kunnen verschillen naargelang context.
Doordat gedragingen naargelang de context kunnen verschillen, is het belangrijk om te
observeren in verschillende situaties.

Voorbeeld: Stel dat een kind enkel thuis druk is, dan kan het per definitie volgens de DSM
al geen ADHD zijn. Om de diagnose ADHD te kunnen krijgen moet je onder
andere in verschillende contexten die hyperactiviteit en aandachttekorten
vertonen.

2. Observaties moeten aangevuld worden met testen/gesprekken
De KLOP zegt zeer duidelijk dat je altijd verschillende methoden (multi-method) moet gebruiken.
Enkel observeren of enkel testen is dus niet voldoenden. Je moet altijd verschillende methoden
gebruiken om een juist beeld te krijgen op wat er aan de hand is.

Voorbeeld: Stel je gaat op een school observeren. Je hebt hierbij een hypothese over een
kind en je gaat hierbij tijdens de speeltijd observeren. Hierbij zie je dat het
kindje niet goed in de groep lijkt te liggen. Kindje mag niet meespelen. Moest
je je enkel op deze observatie baseren, dan zou je misschien kunnen
concluderen dat het kind moeilijkheden heeft met de sociale vaardigheden.
Dit mag je nooit doen.

3. Comorbiditeit eerder regel dan uitzondering
Als je hypotheses gaat stellen, is het belangrijk dat je in het begin breed genoeg je hypothese
gaat stellen. Het samengaan van meerdere klachten komt vaker voor dan een enkelvoudige
klacht.

Voorbeeld: Als ik denk aan boulimia nervosa, dan ga ik automatisch denken dat er ook
sprake is van automutilatie (zichzelf verwonden). Want vanuit mijn kennis
weet ik dat 35% van de mensen met boulimia nervosa ook automutileren.
Hierdoor weet je ook dat je dit moet bevragen.

4. Verschillende ontwikkelingsterreinen moeten bekeken worden (sociaal, emotioneel, cognitief,
moreel, motorisch)
Je gaat altijd het totale functioneren in kaart proberen brengen. In de verkennende fase is het
hier ook weer belangrijk om breed te gaan in de hypotheses.

5. Psychopathologie is een ‘extreemgebied’
Dit gaat over de continuüm visie. Je moet ver in het continuüm bij de probleemkant om te
kunnen zeggen dat er sprake is van een klinische stoornis.

6. Niet iedereen die in eenzelfde ‘categorie’ van een stoornis wordt geplaatst, heeft precies
dezelfde kenmerken (minimum gemeenschappelijk)
Volgens de DSM moet je aan X aantal criteria voldoen, waardoor het kan zijn dat verschillende
personen dezelfde diagnose hebben maar toch verschillende symptomen vertonen.

7. Multideterminisme: gedrag ontstaat door multiple invloeden
Het is altijd een samenhang van verschillende risicofactoren (geen één-op-één relatie) die tot
een probleem zal lijden.




10

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller morganedelaet1. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $14.02. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

67474 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$14.02  3x  sold
  • (0)
  Add to cart