In deze samenvatting worden de tien tijdvakken uit de geschiedenis uitgebreid beschreven.
Tijdvak 1 - Tijd van de Jagers-verzamelaars: -3000 vC.
Tijdvak 2 - Tijd van de Grieken- Romeinen: 3000 vC - 500 nC
Tijdvak 3 - Monniken en ridders: nC
Tijdvak 4 - Steden en staten: nC
Tijdvak 5 - Ontd...
tijdvak 2 tijd van de grieken romeinen 3000 vc 500 nc
tijdvak 3 monniken en ridders 500 1000 nc
tijdvak 4 steden en staten 1000 1
Written for
Hogeschool Windesheim (HW)
Lerarenopleiding Basisonderwijs / PABO
Toelatingstoets geschiedenis
All documents for this subject (3)
Seller
Follow
alissavisch
Content preview
De drie historische contexten zijn:
1. De Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden (1515-1648)
2. Duitsland (1871 - 1945)
3. De koude oorlog (1945 - 1991)
Begrippen Geschiedenis:
Aanleiding - Een gebeurtenis die iets in
beweging zet.
Argument - Wat men zegt om iets aan te
tonen.
Bewering - Een uitspraak of een mening.
Chronologie - Volgorde waarin de dingen
gebeuren. Gebeurtenissen in de geschiedins
kunnen in chronologische volgorde geplaatst
worden, van vroeger naar later.
Continuïteit - Wanneer iets in de loop van
de tijd niet wezenlijk verandert, is er sprake
van continuïteit. Het woord continuïteit betekent een ononderbroken samenhang. De verenigde
Staten zag de Sovjet-Unie tijdens de gehele Koude Oorlog als een bedreiging voor de democratie.
Discontinuïteit - Is er in de loop van de tijd een duidelijke breuk of verandering merkbaar, dan is
er sprake van discontinuïteit.
Doel - Datgene wat een persoon, regering, minister enzovoort wil bereiken.
Functie - Een officiële positie die iemand bekleedt, bijvoorbeeld de stadhouder van een gewest,
een generaal in het leger of de president van de Verenigde Staten.
Interpretatie - Verklarende uitleg. Bij de interpretatie van een bron onderzoek je de bedoeling van
de schrijver of maker van de bron. Je probeert de betekenis van de bron vast te stellen en er een
conclusie aan te verbinden.
Jaartelling - In de wereld bestaan verschillende jaartellingen. In het westen wordt de christelijke
jaartelling aangehouden. Andere jaartellingen zijn bijvoorbeeld de islamitische of de joodse.
Objectief - Onbevooroordeeld, niet beïnvloed door eigen voorkeuren.
Orgaan - Een orgaan is onderdeel van een groter geheel.
Propaganda - Het opzettelijk verspreiden van informatie om mensen van een bepaalde mening te
overtuigen. Totalitaire regimes maken veelvuldig gebruik van propaganda. Ook tijdens de Koude
Oorlog maakten de twee ideologische blokken gebruik van propaganda om de publieke opinie te
beïnvloeden.
Representativiteit - Bij het vaststellen van de representativiteit van een bron gaat het vooral om
twee vragen ; Is hetgeen in de bron voorkomt een uitzondering of kwam het vaker voor? En
beschikt de persoon in de bron over zo veel informatie dan zijn uitspraken als representatief
kunnen worden opgevat.
Prehistorie (tot 3000 voor Christus)
Tijd van jagers en boeren
Oudheid (3000 voor Christus-500 na Christus)
Tijd van Grieken en Romeinen
Middeleeuwen (500 - 1500)
Tijd van Monniken en Ridders (500-1000)
Tijd van Steden en Staten (1000-1500)
Vroegmoderne tijd (1500-1800)
Tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600)
Tijd van regenten en vorsten (1600-1700)
Tijd van pruiken en revoluties (1700-1800)
Moderne tijd (1800-heden)
Tijd van burgers en stoommachines (1800-1900)
Tijd van twee wereldoorlogen (1900-1950)
Tijd van Televisie en computer (vanaf 1950 - heden)
1
,Tijdvak 1 - Tijd van de Jagers-verzamelaars: - 3000 vC.
Bronnen zijn de bouwstenen waarmee ze de geschiedenis schrijven.
Kenmerken van bronnen uit de jagers-verzamelaars tijd zijn ongeschreven en primair.
Ongeschreven: Schrift is nog niet uitgevonden.
Primair: Uit de tijd zelf en uit de “eerste hand“ (door mensen die erbij waren)
Middel van bestaan: Manier om in leven te blijven
Maatschappij: Bevolking die een sociaal geheel vormt
Kenmerkend aspect: Zijn de hoofdgebeurtenissen/perioden in de geschiedenis. In de
kenmerkende aspecten staan de belangrijkste gebeurtenissen en perioden.
De geschiedenis/samenleving kun je vanuit verschillende invalshoeken bestuderen;
1. Politiek - Hoe wordt de samenleving bestuurd
- Kleine nomadische groepen, dus geen georganiseerd bestuur
2. Economie - Wat zijn de middelen van bestaan
- Jagen en verzamelen
3. Sociaal - Hoe zijn de verhoudingen in de bevolking
- Weinig sociale verschillen
- Geen armen en rijken door de kleine groepen waarin ze leefde
- Strikte rolverdeling tussen man en vrouw
4. Cultuur - Wat denken en voelen de mensen en hoe uiten zij dit
- Magische jacht- en vruchtbaarheidsrituelen en
grafgiften
11,000 vC;
Prehistorie: Pre (voor) - voorgeschiedenis
De Neolithische revolutie is begonnen in de vruchtbare
halve maan.
Neolithische revolutie: Nieuwe steentijd
Landbouw —> Agrarisch
Vanaf 10.000 vC begint de Neolithische revolutie in de
vruchtbare halve maan.
De landbouw (Agrarisch) begon in dit gebied (Egypte) door
het klimaat. Gematigd klimaat met veel planten en dieren.
Grote rivieren (Nijl, Jordaan, Tigris, Eufraat).
Water betekend vruchtbare grond. Jagers hoefde niet meer
rond te trekken.
Voornaamste takken van de Landbouw;
Akkerbouw: Gewassen niet meer verzamelen maar zelf te verbouwen.
Veeteelt: Dieren waarop ze jaagde proberen te temmen
Sedentaire revolutie: Mensen kregen een vaste woonplaats
2
, Einde van de prehistorie - Het schrift
was uitgevonden, dus spreken we na
deze periode van Historie. Hun daden
werden genoteerd.
De eerste steden:
Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. (Mesopotamië) (Egypte)
Irrigatie landbouw: Bij irrigatielandbouw hebben mensen zelf slootjes en kanaaltjes aangelegd
om het land van water te voorzien. Bij de grote rivieren steeg het waterpijl. Daardoor ontstonden
overstromingen. Zodra het water was weggetrokken ontstond er vruchtbaar slip.
Ambachtslieden: Handwerk dat aangeleerd moet worden en als broodwinning wordt beoefend.
Nijverheid.
Door Ambachtslieden ontstond de handel, hun handgemaakt spullen werden verhandeld.
Stedelijke gemeenschap/samenleving: Een samenleving waarin steden voorkomen. Tot de
industriële revolutie was de stedelijke samenleving meestal onderdeel van de grotere agrarische
samenleving waaruit deze voortkwam.
Stadstaten: Een stadstaat is een staat bestaande uit een enkele stad en het achterland daarvan.
Stadstaten hebben eigen regels, eigen bestuur en zelfs een eigen leger.
Sociale klasse (Hiëratische opbouw):
Een hiërarchie is een manier om personen, objecten
of gegevens te ordenen volgens asymmetrische
relaties daartussen, waarbij meerderen met
minderen worden verbonden. Deze activiteit wordt
ook wel classificatie genoemd.
1. Slaven
2. Boeren
3. Ambachtslieden
4. Priesters
5. De Koning
Polytheïstische godsdienst: Meerdere goden
Monotheïsme (1353 - 1336 vC.): 1 god
Natiestaat: Een land waarin een groep mensen leeft
die zich zelf bestuurd.
3
, Tijdvak 2 - Tijd van de Grieken- Romeinen: 3000 vC - 500 nC
De Griekse stadstaat: De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over
burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat (polis).
De Griekse wereld (Opkomst Griekse stadstaten: 850 vC - 400 vC)
Westen van Turkije behoorde tot Griekenland.
Stadstaat (polis)
- ‘Stad’ met springend platteland
- Klein in oppervlakte en inwonersaantal
Griekse termen:
- Autarkisch —> Zelfvoorzienend
- Autonoom —> Eigen bestuur en regels
Iedere polis (Griekse stadstaat) begon als een Monarchie:
Monarchie: Staatsvorm waarbij de macht legitiem bij een persoon ligt.
Tyrannie: Staatsvorm waarbij de macht niet legitiem bij een persoon ligt.
Legitiem: Wettig en aanvaardbaar. Een actie wordt als juist beoordeeld.
Aristocratie: Regering van de adel (aristocraten), kleine groep van adel die de macht hadden.
Oligarchie: Regering van een kleine groep mensen die niet perse van adel zijn.
Democratie: Regering door de bevolking met burgerrecht.
Athene was de eerste stadstaat die een democratie werd.
Burgerschap: Het feit dat je burger bent met alle politieke en maatschappelijke rechten die daarbij
horen (In deze tijd hadden alleen mannen die in Athene geboren waren rechten).
Filosofen: Proberen de wereld te verklaren op een rationele manier (Kijken hoe de wereld in
elkaar zit)
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller alissavisch. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.36. You're not tied to anything after your purchase.