Absolute schaarste = het product is in alle omstandigheden beperkt (water in droog
klimaat)
Opofferingskosten = de kosten van het beste alternatief dat je niet (gevolg van
schaarste; je moet kiezen)
Voorbeeld: je werkt 3 uur bij de AH. Je verdient 15 euro, maar je hebt ook nog 3
euro reiskosten, dus netto levert dit jou 12 euro op. Stel dat je besluit 3 uur lang
thuis te gamen, dan zijn jou opofferingskosten 12 euro.
Voorbeeld 2: Duitsland heeft 100 minuten de tijd om wijn/bier te produceren. Ze
doen 10 minuten over het produceren van bier en 40 minuten over het produceren
van wijn. Ze kunnen dus 10 bier maken of 2,5 wijn. Als ze kiezen voor 10 bier dan
zijn de 2,5 wijn de opofferingskosten en andersom.
Alle goederen en diensten waar je productiefactoren (KANO) voor inzet zijn schaars.
Productiefactoren kunnen onderling vervangen worden: kassière (arbeid) →
zelfscan (kapitaal)
Begroting = een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven in een periode
Budgettair probleem = uitgaves > inkomsten (tekort) (inkomen verhogen of uitgaves
verlagen, dit heet bezuinigen)
In de begroting voor een huishouden onderscheid je de volgende uitgaven:
- Dagelijkse uitgaven (kosten van levensonderhoud, zoals eten en drinken)
- Vaste lasten (uitgaven die elke periode terugkomen, zoals abonnementen en
verzekeringen)
- Incidentele uitgaven (uitgaven die af en toe voorkomen, zoals de aanschaf
van huishoudelijke apparaten of vakanties)
Een budgetlijn laat de verschillende combinaties van twee bestedingsmogelijkheden bij
een bepaald budget zien.
M = PxX + Pyy
M = inkomen (budget)
Px = prijs van goed x
X = hoeveelheid goed x
Py = prijs van goed y
Y = hoeveelheid goed y
,Budgetset = alle combinaties waarbij het hele inkomen of minder wordt uitgegeven
aan 2 goederen (de budgetlijn plus het gebied eronder)
64
Indexcijfer 2014 = 44 x 100 = 145,5
Het product werd die periode ruim 45% duurder.
Redenen om het basisjaar jaarlijks te verleggen:
-je ziet zo goed hoe de veranderingen per jaar verlopen
-schommelingen in beeld krijgen
Koopkracht = de hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
Inflatie = het stijgen van de prijzen van goederen, je geld wordt minder waard
Deflatie = het dalen van de prijzen van goederen, je geld wordt meer waard
Oorzaken hyperinflatie:
- Er wordt een grote hoeveelheid geld gedrukt, waardoor er veel van aanwezig
is en het minder waard wordt. En het niet in verhouding is met de
economische groei van het land.
- De productiecapaciteit vermindert snel, na bijv een natuurramp/oorlog. Er
wordt dus veel minder geproduceerd, waardoor de prijzen van de schaarse
producten stijgen)
Nominaal inkomen = het inkomen dat je in euro’s verdient
Reëel inkomen = het inkomen gecorrigeerd door de inflatie (hetzelfde als
koopkracht)
Prijsindexcijfer (PIC) = inflatie
Om te bepalen hoeveel je koopkracht verandert, gebruik je indexcijfers.
𝑵𝑰𝑪
RIC = 𝑷𝑰𝑪 x 100
100,5
Indexcijfer reëel inkomen = 101,2 x 100 = 99,3; Je koopkracht is met 0,7% gedaald.
Consumentenprijsindex =
som van wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikelgroep
som van de wegingsfactoren
10.122,7
CPI = 100 = 101,23
De inflatie is 1,23% ten opzichte van het basisjaar
Hoe hoger de wegingsfactor van een artikel, hoe meer geld
je aan dat artikel uitgeeft.
In de afbeelding hiernaast zie je bijv. een prijsindexcijfer van
110 bij de artikelgroep eten. Eten is ten opzichte van het
basis jaar dus 10% duurder geworden.
,De rol van geld als ruilmiddel is het reduceren (terugbrengen tot een kleiner aantal)
van het aantal prijsverhoudingen. Zodat je niet meer hebt: 1 koe = 5 kippen.
Productiemogelijkhedenlijn = model waarmee je kunt analyseren welke
combinaties van 2 goederen te produceren zijn met de beschikbare hoeveelheid en
kwaliteit productiefactoren (zelfde manier als budgetlijn)
Een land gaat zich specialiseren in datgene waar het land het beste in is. Enkele
oorzaken zijn: goed klimaat, kennis van een bepaald productieproces of grondstoffen
van goede kwaliteit. Het gevolg van specialisatie van landen is internationale handel
(import & export).
België is sneller in het produceren van bier en Italië is sneller in
het produceren van wijn. Dit noem je absolute
kostenvoordelen. Elk land heeft bij een product een
kostenvoordeel t.o.v. het andere land.
In 100 minuten kan:
- België = 25 liter wijn maken
- België = 100 liter bier maken
- Italië = 66,67 liter wijn maken
- Italië = 40 liter bier maken
Als België zich gaat specialiseren in bier dan kan België dit ruilen tegen wijn van
Italië. Ze ruilen dit dan tegen de ruilverhouding zoals dat in Italië geldt, dus 66,67 liter
wijn = 40 liter bier.100 liter bier zouden ze dus ruilen tegen 166,68 liter wijn. Als
België zelf de wijn zou produceren dan zouden ze maar 25 liter wijn hebben.
Als Italië hun wijn wil ruilen tegen het bier uit België dan geldt de ruilverhouding uit
België, dus 25 liter wijn = 100 liter bier. (66,) x 100 = 266,67 liter bier. Als Italië
zelf bier zou produceren dan zouden ze maar 40 liter bier hebben.
Een land heeft een comparatief kostenvoordeel wanneer een
land een bepaald product relatief goedkoper kan produceren dan
een handelspartner. Dat geldt zelfs wanneer het ene land alles
voordeliger kan produceren dan het andere land.
Zoals je in de afbeelding ziet, is NL beter in het produceren van
zowel de tomaat als de paprika. Toch gaan NL en Spanje zich specialiseren.
Tomaat: 20/5 = 4x
Paprika: 25/10 = 2,5 x
NL is 4x zo snel in het produceren van tomaat en 2,5x zo snel in het produceren van
paprika. NL gaat dus tomaten produceren en Spanje gaat paprika’s produceren.
, In 1000 minuten kan:
- Nederland = 200 tomaten produceren
- Nederland = 100 paprika’s produceren
- Spanje = 50 tomaten produceren
- Spanje = 40 paprika’s produceren
Net als bij het absolute kostenvoordeel gaan de landen onderling de producten
ruilen, zodat ze op een hoger totaal uitkomen. Nederland wil 200 tomaten ruilen
tegen paprika’s uit Spanje. Dat gebeurt dan via de ruilverhouding zoals die in Spanje
geldt, dus 50 tomaten = 40 paprika’s, dus () x 40 = 160 paprika’s.
Stel Spanje wil kun paprika’s ruilen tegen de tomaten uit Nederland, dan geldt de
ruilverhouding uit Nederland, dus 200 tomaten = 100 paprika’s, dus () x 200
= 80 tomaten.
Je ziet in beide gevallen dat het voordeliger is om te ruilen dan om zelf te
produceren. De welvaart stijgt dus in beide landen, ondanks dat NL bij de productie
van beide producten een absoluut kostenvoordeel heeft.
Arbeidsproductiviteit = de omvang van de productie per arbeider per tijdseenheid
Als je werk eenvoudig kunt automatiseren, is het werk meestal minder
kennisintensief.
Schaalvoordelen = de kosten per eenheid zijn lager wanneer de productieomvang
toeneemt (de vaste kosten worden dan verspreid over meer producten → minder
kosten per product)
De drie functies van geld:
-ruilmiddel (betaalmiddel) (Je ruilt geld tegen goederen/diensten of ontvangt geld
voor arbeid)
-rekenmiddel (onderlinge prijsverhoudingen vergelijken, marktwaarde, winst)
-oppotmiddel/spaarmiddel (Je zet het geld op de bank en daar ontvang je rente voor)
Opofferingskosten voor het niet gebruiken als spaarmiddel; je ontvangt geen rente
Directe ruil = ruil zonder tussenkomst van geld, goederen tegen goederen
Indirecte ruil = ruil met geld als ruilmiddel
Intrinsieke waarde = de waarde van het materiaal waarvan geld is gemaakt
Extrinsieke waarde = de waarde die op het geld staat gedrukt (nominale waarde)
Wet van Gresham: ‘bad money drives out good money’
Hierbij is de intrinsieke waarde hoger dan de extrinsieke waarde, mensen gaan dan
het geld met een lage intrinsieke waarde uitgeven en de munten met een hogere
intrinsieke waarde smolten ze om en sloegen ze nieuwe munten van.
Transactiekosten zijn alle kosten die iemand maakt om:
-Een ruilpartner te vinden
-Tot een overeenkomst komen met deze ruilpartner (hoeveel shirts voor een broek)
-De overeenkomst afhandelen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller BerberBoesenkool. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.71. You're not tied to anything after your purchase.