Ontwikkelingspsychologie H1 tm H15
Hoofdstuk 1
Er zijn verschillende disciplines binnen de psychologie. De biopsychologie let de nadruk op
lichamelijke, biologische processen. De sociale psychologie richt zich op de mens als groepslid en de
klinische psychologie kijkt naar afwijkend gedrag.
Ontwikkelen: een reeks progressieve veranderingen die tot hogere niveaus van differentiatie en
functioneren leiden.
Ontwikkelingsperioden:
- Babyperiode (0 tot 12 maanden): Kind loopt nog niet. Groei en ontwikkelingstempo heel
hoog. Belangrijk is het ontstaan van de gehechtheidrelatie.
- Peuterperiode (1 tot 4 jaar): Ondernemend en zelfbewust. Belangrijk is de taalontwikkeling.
Dit vormt de basis van de snel toenemende sociale en communicatieve vaardigheden.
Peuters hebben een sterk egocentrisme. Ze kunnen zich niet in anderen verplaatsen.
- Kleuterperiode (4 tot 6 jaar): Dit komt overeen met wat vroeger de kleuterschooltijd werd
genoemd. De kleuter heeft een rijke fantasie. Het accent verschuift van spelen naar leren.
- Schoolperiode (6 tot 12 jaar): De cognitieve ontwikkeling in deze fase neemt een belangrijke
plaats in. Kinderen komen met veel mensen in contact.
- Adolescentie (12-18 jaar): Het begin wordt ingeluid met de puberteit, waarmee de periode
van geslachtsrijping wordt bedoeld. Een belangrijk aspect is de ontwikkeling van seksualiteit
en identiteit.
2 verlichte filosofen:
- Locke (1632-1704): Tabula rasa-principe. Elk kind komt op de wereld als een onbeschreven
blad. De ongedane ervaringen bepalen voor de verdere levensloop. Locke pleitte voor een
strikte opvoeding die uiteindelijk zou resulteren in optimale zelfdiscipline en vorming van de
geest. Je moet je kinderen dingen aanleren in plaats van afleren.
- Jean-Jacques Rousseau (1712-1778): Geloofde in de aangeboren natuurlijke goedheid van de
mens. Ruimte bieden aan nieuwsgierigheid. Hij zag het kind als een actief en onderzoekend
wezen dat met een sterke wil greep tracht te krijgen op de realiteit. Piaget zou het goed
kunnen vinden in deze omschrijving.
Eerste onderzoek naar kinderen:
- Charles Darwin (1809-1882): Hij deed onderzoek naar de ontwikkeling van menselijk gedrag.
Hij observeerde 10 jaar zijn eigen zoon. Hieruit wou hij verdere steun vinden voor de
evolutietheorie.
Meten in de gedragswetenschappen:
- Dankzij de technologie is de mens tot zeer nauwkeurige waarnemingen en metingen in staat.
In de psychologie is dit moeilijker. Om een eigenschap te meten is het nodig dat we deze
operationaliseren. Dit betekend dat we de eigenschap zodanig moeten vertalen naar
meetbare gegevens. De metingen moeten betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaar betekent
dat de meting altijd hetzelfde moet uitkomen. Valide betekent dat het instrument wel de
juiste eigenschap meet.
, - Vooral in onderzoek naar jonge kinderen is observatie heel belangrijk. Een onderzoeker zal
dit zo onopvallend mogelijk moeten doen.
- Een open interview is een vraagtechniek waarbij de vragen deels geleid worden door de
gegeven antwoorden. Een gesloten interview bestaat uit een vaste reeks vragen die bij
verschillende kinderen in dezelfde volgorde kunnen worden gesteld. Als een vragenlijst door
over kinderen door ouders wordt ingevuld, heeft dit als nadeel dat de ouders een andere
waarneming en beleving hebben en dat de objectiviteit kan schaden. Als je kinderen
interviewt moet je rekening houden met sociaal wenselijke antwoorden.
Onderzoeksmethoden:
- Dwarsdoorsnedeonderzoek: Op 1 specifiek moment worden de meetresultaten vergelijke uit
verschillende leeftijden. Meetresultaten kunnen afwijken door een generatieverschil. Dit
berust op het zogenoemde cohorteffect. Cohort is een groep mensen met hetzelfde
geboortejaar.
- Longitudinaal onderzoek: Het gedrag van kinderen wordt op minstens 2 verschillende
tijdstippen vastgelegd met daartussen een duidelijk tijdsverschil. Dit onderzoek heeft ook
nadelen. Het is kostbaar en tijdrovend en stuit vaak op talloze praktische problemen. Ook
kunnen de proefpersonen uitvallen.
Hoofdstuk 2
Aanleg of omgeving
- Nature versus nurture: Is het gedrag aangeboren of aangeleerd door de omgevin g?
Psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmud Freud (1856-1939)
- Freud zag de mens als een vat vol driften, met name seksuele driften. Hij noemde dit het Es.
Het Es heeft een belangrijk doel, namelijk de driften zo spoedig mogelijk te bevredigen. Uit
confrontatie met de omgevingen ontstaat het Ich. Het Ich vormt een realistische element in
de persoonlijkheid. Hij probeert gedrag om te zetten in gedrag dat door de omgeving
geaccepteerd wordt. De Uber-ich uit zich door schuld en schaamte gevoelen.
De ontwikkelingsfasen
- Orale fase (0-1 jaar): Het centrum van lustgevoelens is de mond en de bevrediging van libido
vindt plaats via zuigen en eten. In deze fase wordt de moederfiguur, als degene die de orale
behoefte bevredigt, het eerste liefdesobject van het kind. Orale fixatie kan ontstaan doordat
het kind te vroeg de moederborst onthouden wordt.
- Anale fase (1-3 jaar): In de anale fase is de erogene zone de anus. Het kind geniet van de
controle over de sluitspier. Het kind gehoorzaamt en wordt zindelijk.
- Fallische fase (3-6 jaar): In deze fase is de erogene zone het genitale gebied. Peuters en
kleuters beleven prettige gevoelens door masturbatie. In deze fase leidt bij de jongens tot
castratieangst. De angst dat de vader de piemel zal afnemen. Dit conflict is het beroemde
oedipuscomplex dat slechts opgelost kan worden wanneer de zoon met het vaderfiguur gaat
identificeren. De minder elegante meisjesvariant, het Elektracomplex, vloeit voort uit het
gemis van een penis. Dit noemen we de penisnijd.
, - Latentiefase (6 tot 12 jaar): Latent betekent onzichtbaar aanwezig of sluimerend. Seksuele
gevoelens worden onderdrukt en gekanaliseerd. Het kind gebruikt de ruimte en tijd vooral
om zich in sociaal en cognitief opzicht te ontwikkelen.
- Genitale fase (na 12 jaar): In de genitale fase wordt de genitale zone door de lichamelijke
veranderingen die kenmerkend zijn voor de puberteit, gereactiveerd als centrum van
erotische genoegens. De adolescent kan echter uiting geven aan zijn seksuele verlangens en
hoeft deze niet te onderdrukken.
Het cognitieve ontwikkelingsmodel van Jean Piaget (1896-1980)
- Het belangrijkste uitgangspunt van de cognitieve ontwikkelingstheorieën is het gedrag van
kinderen in bepaalde leeftijdsfasen een weerspiegeling is van hun denk- en kennisniveau. De
bouwstenen van de intelligentie zijn de zogenoemde schema’s of cognitieve structuren. Een
schema is een flexibel actie- of gedachtepatroon dat bedoeld is om vat te krijgen op een
ervaring. De organisatie van schema’s is nodig om de tweede functie van intelligentie te
realiseren: de adaptie of aanpassing aan de omgeving. Deze aanpassing komt via twee
complementaire processen tot stand: assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces
waarin nieuwe ervaringen worden geïnterpreteerd op basis van bestaande schema’s.
Accommodatie is het proces waarin onder invloed van nieuwe ervaringen onze schema’s
veranderen. Het schema, onze denkwijze, wordt dusdanig aangepast dat de ervaring erin
opgenomen kan worden. Adaptatie heeft als doel een staat van evenwicht te handhaven of
te herstellen. Piaget heeft zich voornamelijk met de ontwikkeling van het denken en het
probleemoplossend vermogen beziggehouden en legde kinderen in zijn onderzoek de meest
uiteenlopende taken voor. Zo heeft hij ook het morele denken van een kind onderzocht. Het
is vooral de link tussen cognitie en moraliteit die een belangrijke aanzet heeft gegeven tot
wat we nu het onderzoeksveld van de sociale cognitie noemen.
De leertheorie
- De leertheorie stelt dat het merendeel van het menselijk gedrag, vooral sociaal gedrag,
aangeleerd is. Leren is een relatief blijvende gedragsverandering als gevolg van opgedane
ervaring.
John Watson en de klassieke conditionering
- Door een neutrale stimulans gecombineerd met ongeconditioneerde stimulans leid dit tot
aan natuurlijk respons (ongeconditioneerde respons). Je kan een hond al laten kwijlen door
het geluid van een bel.
B.F. Skinner en de operante conditionering
- In deze theorie speelt de stimulans een ondergeschikte rol, maar bepaalt de consequentie
van het gedrag het uiteindelijke leerresultaat. Skinners aandacht richtte zich voornamelijk op
operant gedrag, dat wil zeggen willekeurig, spontaan gedrag. Dit kan je stimuleren met een
straf en een bekrachtiger.
De sociale leertheorie
- Albert Bandura: Hij benadrukte dat mensen cognitieve wezens zijn en dat zij in staat zijn om
na te denken over de mogelijke consequenties van hun gedrag en dat zij anticiperen op die
consequenties. Een ander belangrijk element van Bandura is het leren door observeren.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller froukjevandijken. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.43. You're not tied to anything after your purchase.