H1 schaarste en ruil
Schaarste = product waarvoor je iets moet opofferen
Ontstaat als je niet genoeg middelen hebt om in al je behoeften te voorzien
Opofferingskosten = alle middelen die opgeofferd moeten worden om iets te krijgen
Alternatief aanwendbaar = middelen kunnen voor verschillende doelen worden ingezet
Primaire behoeften = behoeften die nodig zijn om in leven te blijven
Secundaire behoeften = behoeften die mensen kunnen hebben
Statusgoederen = goederen waarmee je je kan onderscheiden van anderen en die je aanzien geven
Economie = wetenschap die zich bezighoudt met de manier waarop mensen hun behoeften proberen
te voorzien met schaarse middelen
Micro-economie = bestuderen hoe huishoudens beslissingen nemen over schaarse goederen en hoe
ze (ver)kopen op de markt
Macro-economie = studie van onderwerpen die de gehele economie aangaan
Budget = het bedrag dat je maximaal kunt besteden in een periode
Budgettair probleem = uitgaven zijn hoger dan je inkomsten
Bezuinigen = het verlagen van uitgaven
Begroting = overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode
Dagelijkse uitgaven; kosten van levensonderhoud
Vaste lasten; uitgaven die elke periode terugkomen
Incidentele uitgaven; uitgaven die af en toe voorkomen
Ceteris paribus = variabelen worden buiten beschouwing gehouden
Model = vereenvoudiging van de werkelijkheid waarmee je de samenhang tussen economische
grootheden kunt onderzoeken
Budgetlijn = model die de samenhang tussen iemands inkomen en uitgaven weergeeft
Budgetset = alle combinaties tot het maximale dat je kunt kopen met het gegeven budget
Indexcijfer = getal dat aangeeft hoeveel een bepaalde grootheid in een periode is veranderd ten
opzichte van een afgesproken periode (basisjaar = 100)
waarde van een grootheid ∈een bepaalde periode
indexcijfer= ∗100
waarde ∈het basisjar
Koopkracht = hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen
Inflatie = het stijgen van de prijzen van goederen en diensten
Consument zal meer gaan kopen, omdat ze denken dat de prijs anders nog hoger wordt
Deflatie = het dalen van de prijzen van goederen en diensten
Consument zal de aankoop uitstellen, omdat ze verwachten dat de prijs nog verder daalt
Hyperinflatie = prijzen stijgen dagelijks doordat een grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd die niet
in verhouding staat tot de economische groei van een land
Nominaal inkomen = het inkomen dat je in euro's verdient
Reëel inkomen = koopkracht
nominaal indexcijfer ( NIC )
ree ë lindexcijfer ( RIC )= ∗100
prijsindexcijfer ( PIC )
Schaarste = product waarvoor je iets moet opofferen
Ontstaat als je niet genoeg middelen hebt om in al je behoeften te voorzien
Opofferingskosten = alle middelen die opgeofferd moeten worden om iets te krijgen
Alternatief aanwendbaar = middelen kunnen voor verschillende doelen worden ingezet
Primaire behoeften = behoeften die nodig zijn om in leven te blijven
Secundaire behoeften = behoeften die mensen kunnen hebben
Statusgoederen = goederen waarmee je je kan onderscheiden van anderen en die je aanzien geven
Economie = wetenschap die zich bezighoudt met de manier waarop mensen hun behoeften proberen
te voorzien met schaarse middelen
Micro-economie = bestuderen hoe huishoudens beslissingen nemen over schaarse goederen en hoe
ze (ver)kopen op de markt
Macro-economie = studie van onderwerpen die de gehele economie aangaan
Budget = het bedrag dat je maximaal kunt besteden in een periode
Budgettair probleem = uitgaven zijn hoger dan je inkomsten
Bezuinigen = het verlagen van uitgaven
Begroting = overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode
Dagelijkse uitgaven; kosten van levensonderhoud
Vaste lasten; uitgaven die elke periode terugkomen
Incidentele uitgaven; uitgaven die af en toe voorkomen
Ceteris paribus = variabelen worden buiten beschouwing gehouden
Model = vereenvoudiging van de werkelijkheid waarmee je de samenhang tussen economische
grootheden kunt onderzoeken
Budgetlijn = model die de samenhang tussen iemands inkomen en uitgaven weergeeft
Budgetset = alle combinaties tot het maximale dat je kunt kopen met het gegeven budget
Indexcijfer = getal dat aangeeft hoeveel een bepaalde grootheid in een periode is veranderd ten
opzichte van een afgesproken periode (basisjaar = 100)
waarde van een grootheid ∈een bepaalde periode
indexcijfer= ∗100
waarde ∈het basisjar
Koopkracht = hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen
Inflatie = het stijgen van de prijzen van goederen en diensten
Consument zal meer gaan kopen, omdat ze denken dat de prijs anders nog hoger wordt
Deflatie = het dalen van de prijzen van goederen en diensten
Consument zal de aankoop uitstellen, omdat ze verwachten dat de prijs nog verder daalt
Hyperinflatie = prijzen stijgen dagelijks doordat een grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd die niet
in verhouding staat tot de economische groei van een land
Nominaal inkomen = het inkomen dat je in euro's verdient
Reëel inkomen = koopkracht
nominaal indexcijfer ( NIC )
ree ë lindexcijfer ( RIC )= ∗100
prijsindexcijfer ( PIC )