Biologie samenvatting H6
Paragraaf 1
Abiotische factoren zijn invloeden afkomstig van de levenloze natuur (licht, wind).
Biotische factoren zijn invloeden uit de levende natuur (voedsel, concurrentie).
Organismen worden beïnvloed door de abiotische en biotische factoren maar hebben ook invloed
op deze factoren. Er is een ecosysteem: een begrensde eenheid waarin een wisselwerking tussen
verschillende factoren optreedt.
Er zijn 3 mogelijke ontwikkelingen in een ecosysteem:
- Een evenwicht schommeling van aantallen van populaties rond een waarde
- Twee evenwichten heen en weer gaan tussen 2 stabiele situaties met 2 verschillende
kantelpunten
- Chaos een ongeordend en onvoorspelbaar verloop van de aantallen in de verschillende
populaties.
Paragraaf 2
In de ecologie worden relaties tussen organismen en hun milieu op verschillende
organisatieniveaus bestudeerd. De verschillende organisatieniveaus zijn:
1. Biosfeer (of systeem aarde) deel van de aarde en dampkring dat door organismen wordt
bewoond. (ook wel alle ecosystemen samen)
2. Ecosysteem een natuurlijk begrensd gebied met kenmerkende biotische en abiotische
factoren (bijv. temperatuur)
3. Levensgemeenschap de verzameling van alle organismen die in het ecosysteem leven
4. Populatie een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die elkaar
nodig hebben voor de voortplanting
5. Individu 1 enkel organisme
6. Orgaan, weefsel, cel, organel naar molecuul voornamelijk DNA. Een verzameling van
alle DNA-moleculen is het genoom.
Elk organisatieniveau heeft emergente eigenschappen: eigenschappen die wel gelden op dat
organisatieniveau maar niet op een andere. Zo heeft populatie de eigenschappen
geslachtsverhouding, geboortecijfer of sterftecijfer. Levensgemeenschap heeft de eigenschappen
biodiversiteit en complexiteit.
Paragraaf 3
Elk individu is aangepast aan zijn milieu. Zo zijn er dieren met een hogere tolerantie. Tolerantie is
het vermogen om schommelingen in abiotische factoren te verdragen.
Iedere soort heeft een bepaald verspreidingsgebied (areaal): het gebied waar de soort voorkomt.
Dieren kunnen buiten dat gebied maar zullen daar niet altijd kunnen leven. Dan heeft een
abiotische factor een tolerantiegrens overschreden: een uiterste waarde waarbij individuen kunnen
leven. Dit is dan de beperkende factor.
Hiervan kun je een diagram maken waarbij je een
optimumkromme krijgt. Hierin heb je een tolerantiegebied waar de
individuen kunnen leven en een stresszone waar ze kunnen
overleven maar stress hebben.
Het verspreidingsgebied op het land hangt samen met het
klimaat. Het klimaat is een combinatie van abiotische factoren. Er zijn grote gebieden met
hetzelfde klimaat, een macroklimaat. Er kunnen wel verschillen zijn in temperatuur, licht, enz.
Binnen een ecosysteem heb je die ook. Elk plekje van een ecosysteem heeft zijn eigen
microklimaat.
, De temperatuur heeft invloed op de verspreiding van organismen over de wereld.
Chemische processen worden namelijk geregeld door enzymen en hun activiteit is afhankelijk van
de temperatuur. Poikilotherme (wisselende lichaamstemperatuur) dieren leven meestal in
warmere gebieden. Ze zijn bij lage temperaturen erg inactief doordat de enzymactiviteit te laag is.
Homoiotherme (constante lichaamstemperatuur) dieren leven vaak in koudere gebieden. Bij hoge
temperaturen moeten ze gemakkelijk warmte kwijt kunnen raken waardoor de grote lichaamsdelen
hebben.
Planten hebben licht nodig voor de fotosynthese. Zonplanten groeien het best bij hoge
lichtintensiteit. Schaduwplanten groeien het best bij beperkte lichtintensiteit.
De daglengte (tijd dat zon boven de horizon is) heeft vooral invloed op de voortplanting. Bij
sommige dieren worden bepaalde hormonen gemaakt als de daglente langer wordt.
De beweging van de lucht (wind) beïnvloedt vooral planten. Bij windbloemen zorgt de wind voor
de bestuiving. Verder verspreidt de wind ook zaden en verdampt het water sneller uit bladeren. De
samenstelling van de lucht (zuurstof) is belangrijk voor alle organismen. Zo hebben autotrofe
organismen CO2 nodig voor de fotosynthese.
In de zee zijn de abiotische factoren constant maar organismen in oppervlaktewateren (rivier,
sloot, meer) kunnen met schommelingen in temperatuur en samenstelling te maken krijgen.
Planten zijn aangepast aan de beschikbare hoeveelheid water. Landplanten hebben aan de
buitenkant van hun bladeren een cuticula en aan de onderkant huidmondjes. Planten in een
vochtig milieu, hebben veel mondjes, een dunne cuticula en een klein wortelstelsel. Planten in een
droog milieu hebben weinig mondjes, een dikke cuticula en een groot wortelstelsel. Waterplanten
hebben weinig stevige delen en geen wortelstelsel.
Voor waterdieren zijn het zuurstofgehalte en zoutgehalte belangrijk.
Veel landdieren leven in een vochtig milieu. Dieren in een droog milieu, hebben aanpassingen om
zo min mogelijk vocht kwijt te raken.
Elke bodem bestaat uit een mengsel van bodemdeeltjes. Elk bodemdeeltje heeft een watervlies.
Bij klei zijn de holtes tussen de bodemdeeltjes klein waardoor het water en zouten vasthoudt maar
is het voor wortels moeilijker om door te dringen.
Voor planten is het gehalte aan humus belangrijk. Reducenten maken hiervan namelijk
voedingszouten en het verbetert de bodemstructuur. In een humusarme bodem zakt regenwater
snel weg (uitspoeling).
Ook de grondwaterstand, de concentratie mineralen en pH hebben invloed op de
soortensamenstelling van een ecosysteem.
Paragraaf 4
Een populatie is een verzameling individuen van 1 soort in een gebied. De relaties tussen
individuen kunnen competitief of coöperatief zijn.
Bij competitie gaat het bijv. om voedsel, ruimte of licht (planten). Zo baken sommige dieren een
territorium af. Coöperatie vindt plaats bij bijv. de balts en paring. Dieren leven ook in groepen
waardoor ze meer bescherming hebben of gemakkelijker een prooi te kunnen vangen. Insecten
leven in staten met een duidelijke taakverdeling.
De grootte van een populatie wordt weergegeven als de populatiedichtheid: gemiddeld aantal
individuen per oppervlakte eenheid. Dit is belangrijk voor de kans op overleven en
nakomelingschap. Een te hoge dichtheid kan leiden tot uitputting van bronnen maar een te lage
kan leiden tot een kleine voortplantingskans.
De individuen kunnen een verschillend verspreidingspatroon hebben. Ze kunnen groeperen,
regelmatig verspreiden of willekeurig verspreiden.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ayestibos. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.42. You're not tied to anything after your purchase.