Gedrag is alles wat dieren of mensen doen of laten. Prikkels hebben invloed op gedrag en motiveren gedrag.
Inwendige prikkels zijn bijv. hormonen of hongergevoel en komen van binnenuit. Bewegingen, geur en
geluiden zijn uitwendige prikkels die van buitenaf komen. Samen vormen inwendige en uitwendige prikkels
motiverende factoren voor gedrag. Als de motivatie hoog genoeg is en boven de drempelwaarde komt, is het
een bepaald soort gedrag. De drempelwaarde is de hoogte van de motivatie die nodig is om tot bepaald
gedrag over te gaan.
Gedrag is onder te verdelen in: Gedragssystemen, Gedragsketenen en Gedragseenheden. Gedragssystemen
zijn een aantal samenhangende gedragsketens. Gedragsketenen zijn een (vaste) volgorde gedragseenheden.
Gedragseenheden zijn aantal verschillende aparte handelingen.
Onderzoekers onderzoeken de functies van gedrag. Eén functie is het overleven van het individu, een andere is
het overleven van de soort. Dieren hebben natuurlijk gedrag, dat kan verdwijnen in gevangenschap. Maar voor
het welzijn van die dieren moet men proberen hun leefomgeving zo maken dat natuurlijk gedrag wordt
vertoond. In Nederland zijn er wetten daarvoor.
1.2 Gedrag bestuderen
Gedragsonderzoek gebeurt objectief, zonder oordeel vooraf, om ervoor te zorgen dat we ze niet gaan
benaderen als antropomorf: menselijke interpretaties van gedrag. De tak van de wetenschap die dierengedrag
bestuderen is de ethologie. Zij gebruiken ethogrammen en protocollen om dierengedrag te observeren.
Ethogrammen zijn lijsten van alle gedragseenheden die een dier kan vertonen. In een protocol noteer je de
handeling op een bepaald moment. Veel gedragsonderzoek is beschrijvend.
Essentiële prikkels die steeds hetzelfde gedrag oproepen zijn sleutelprikkels. Als die sleutelprikkels worden
verstekt, wordt het een supernormale prikkel, die een zeer sterke reactie oproept. Reclame makers maken
gebruik van deze supernormale prikkels.
In een korte gevoelige periode komt inprenting voor. Dat is een vorm van leren die beperkt is tot die gevoelige
periode, waarbij er een zekere aangeboren voorprogrammering aanwezig lijkt te zijn die erfelijk vast ligt.
1.3 Communicatie en gedrag
Signalen zijn prikkels die door organismen worden gestuurd. Een signaal is altijd een prikkel, maar een prikkel
is niet altijd een signaal .
Rituelen bestaan uit een serie gedragseenheden die van te voren vast staan. Ritueel gedrag bij dieren berust
op het geven van signalen die als sleutelprikkels dienen. Rituelen zijn erg belangrijk bij ontmoetingen van
soortgenoten. Zo kunnen ze erachter komen of ze vrienden of vijanden zijn of ze hoger of lager in de rangorde
zitten. Je hebt bepaal ritueel gedrag dat leidt tot paring leidt (balts).
Je hebt 3 soorten conflictgedrag, dat optreedt bij een innerlijk conflict tussen twee gedragssystemen:
Overspronggedrag: gedrag dat niet past met de situatie (vaak verzorging)
Ambivalent gedrag: twijfelen tussen twe tegengestelde gedragssystemen (vaak aanvallen of
verdedigen). Elk gedragssyteem wint om de beurt
Omgericht gedrag: agressie afreageren op iets of iemand anders
Misverstanden in communicatie ontstaan wanner de zender een onjust signaal afgeedr of de ontvanger het
signaal verkeerd interpreteert. Zintuigen kunnen niet goed werken of de hersencentra kunnen, door
,vermoeidheid, een foutje maken. Het kan ook ontstaan door ruis in de omgeving.
1.4 Aangeboren of aangeleerd
Bepaalde gedragingen zijn al vanaf de geboorte aanwezig, bijvoorbeeld motoriek, inwendige drang,
leervermogen, creativiteit (intelligentie). Dit is aangeboren gedrag. Je bent geboren met bepaalde reflexen
(vaste antwoorden op prikkels, die een snelle automatische reactie is) en instincten (je inwendige drang, die te
maken heeft met emoties, dat volgens een aangeboren schema gaat).
Andere gedragingen worden ontwikkeld door een leerproces, zoals motivatie, oefening, ervaring, inzicht. Dit is
aangeleerd gedrag. Een voorbeeld van aangeleerd gedrag is gewenning. Bij gewenning leren dieren om niet
langer te reageren op bepaalde prikkels. Bepaald gedrag is aangeboren én aangeleerd. Door imiteren wordt
het gedrag “correct”.
Mensen en dieren leren behalve door inprenting en gewenning ook door te spelen. Ze ontwikkelen bij het spel
sociaal gedrag. Ze leren omgaan met groepsgenoten. Ze leren de rangorde kennen. Sociaal onaangepaste
dieren kunnen overmatig angstig zijn en van zich af bijten op onverwachte momenten. Het ontwikkelen van
sociaal gedrag is dus een belangrijk aspect voor het welzijn van dieren.
Dieren kunnen een toevallige prikkel koppelen aan een andere prikkel: associatief leren. Met behulp hiervan
kan je dieren trainen. Dit heet klassieke conditionering. Het gaat hierbij om het leggen van een verband tussen
twee verschillende prikkels.
Ook kunnen dieren trial-and-error gedrag vertonen. Hierbij probeer je steeds opnieuw, en leer je van je
fouten. Als het gedrag het gewenste resultaat oplevert, dan wordt het gedrag in een vergelijkbare situatie
opnieuw getoond. Hierop berust operante conditionering. Bij operante conditionering krijgen dieren een
beloning of straf voor hun handelingen. Een dier leert door beloning het gewenste gedrag aan, terwijl door
straffen ongewenst gedrag verdwijnt
Bij klassieke conditionering leert het dier twee verschillende prikkels te koppelen; bij operante conditionering
gaat het om het combineren van twee opeenvolgende gebeurtenissen.
1.5 Gedrag van primaten
Cultuur verwijst in het algemeen naar het patroon van menselijk activiteit en de symbolische structuur, die
deze activiteit een zekere betekenis geven. Cultuur ontstaan door te leven in een groep en het gedrag van
elkaar te imiteren. Zowel mensen als mensapen kunnen goed leren door imiteren en beiden leven ze in
groepen: twee voorwaarden voor het ontstaan van cultuur. Cultuur is geen vorm van aangeboren gedrag.
Primaten kunnen leren door inzicht. Bij leren door inzicht leggen mensen en dieren nieuwe verbanden tussen
gebeurtenissen of situaties. De aanleiding daarvoor kan toevallig zijn.
Primaten kun inleven in andere soortgenoten. Inlevingsvermogen stelt mensen in staat om samen te werken
en sociaal gedrag te vertonen.
Soorten en Populaties
2.1 Definitie van een soort
Een soort beschrijven aan de hand van uiterlijke kenmerken is niet genoeg, want individuen verschillen van
elkaar. Biologen hebben afgesproken dan individuen met min of meer tot dezelfde soort horen als ze
,vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. De definitie van de soort gaat uit van een individu met gemiddelde
kenmerken van zijn soort. Biologen gebruiken ook DNA-onderzoek om tot een betrouwbare indeling van
soorten te komen
Als de soort eenmaal beschreven is, dan krijgt hij een wetenschappelijke naam. Dit gaat via de binominale
naamgeving, met de geslachtsnaam en de soortaanduiding. Met de naam laten wetenschappers soms een
eigenschap van de soort zien. Deze naamgeving in geboeid door de taxonomie, de wetenschappelijke indeling
van soorten. De indeling plaatst organismen bijeen in steeds grotere groepen: organismen, soorten,
geslachten, families, orden, klassen, rijken.
De grens tussen soorten is vaag. Soms kruisen verschillende soorten met elkaar en krijgen ze levensvatbare
nakomelingen. Dit zijn hybriden. Meestal zijn hybriden onvruchtbaar, zodat er geen grotere vermenging van
soorten optreedt. Voor diersoorten die ongeslachtelijk voortplanten, vervalt het kenmerk dat soortgenoten
samen vruchtbare jongen kunnen krijgen.
2.2 Populaties
Een groep of kolonie heet een populatie: organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied. Binnen zo’n
populaties paren de dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere populaties. Daardoor zijn de
individuen in een populatie vaak directe familie met elkaar. Dat maakt ze kwetsbaar.
Een beperkende factor is de Invloed die heerst op een soort die verhinderd dat de soort verder
groeit/verspreid. De gevolgen zijn dat jongen een eigen territorium bemachtigen en dat jongen weg trekken.
De laatste kan een nieuwe populatie veroorzaken, maar de jongen kunnen ook in een bestaande
populatie terecht kan komen. Soms is het moeilijk te achterhalen hoe een soort op een bepaalde plek is
gekomen.
De meeste plaatsen waar populaties leven, veranderen. Ze kunnen versnipperen of ontsnipperen. Als een
leefgebied wordt opgedeeld in kleine stukken, heet dit versnippering. Hierdoor komen soortgenoten moeilijker
met elkaar in contact. Populaties kunnen verzwakken door inteelt, omdat uitwisseling van genetisch materiaal
met andere dan familieleden steeds minder voorkomt. Je kunt ook delen versnipperde gebieden met elkaar
verbinden: ontsnippering. Dit is wel veel moeilijker, omdat je vaak grond moet opkopen. Ecoducten en tunnels
zijn goede manieren van ontsnippering.
Er s nog een manier om de overlevingskansen van soorten te vergroten. Je kan een gebied zo inrichten dat
soorten er zich “thuis” voelen (gebeden gevarieerd maken). Dieren uitzetten is een goed voorbeeld. Ze kunnen
met hun knagen en grazen hun leefgebied nog gevarieerder maken. Een andere reden een soort uit te zetten,
is dat het dier er thuishoort, maar verdwenen.
Elk mannetje heeft zijn eigen leefgebied, een territorium, dat hij verdedigt tegen andere mannetjes.
Vrouwtjeszijn welkom, zeker n de paartijd. Maar de vrouwtjes kiezen zelf hun paar. De keuze hangt af van
factoren zoals uiterlijk, gezondheid, territorium en de aanwezigheid van andere vrouwtjes.
2.3 Elke soort is anders
Een leefomgeving van plant en dier, met specifieke biotische en abiotische factoren die voor een soort
belangrijk zijn, is een habitat. Verschillende soorten kunnen in hetzelfde gebied, maar de beschrijving van hun
habitat verschilt. De belangrijke factoren staan in de beschrijving van hun habitat. Voor elke factor kent het
organisme een optimum: de waarde van de mileufactor waarbij hij het best gedijt. Voor abiotische factoren is
er ook een minimum- en een maxium waarde: de tolerantiegrenzen. Voorbij deze grenzen gaat een organisme
dood. Om die grenzen vast te stellen, heb je onderzoek nodig.
Het gebruik van de biotische en abiotische factoren van een gebied heet de ecologische niche van de soort. Bij
de niche gaat het erom wat een soort doet en wat zijn invloed op het ecosysteem is. De niche is heel divers.
Hoe dieren gebruikmaken van hun omgeving kan in de tijd variëren. Trekvogels zoeken in plekken langer dan
in andere Maar het habitat blift hetzelfe. Wat ze eten, varieërt. In bepaalde tijden hebben ze andere dingen
nodig. De niche van zo’n dier is in de zomer anders dan de in de winter.
, Veranderde omstandigheden hoeven niet altijd te leiden tot uitsterven. Er kunnen ook kansen komen voor
sorten. Andere soorten hebben een optimum in de nieuwe omtandigheiden. Als het tolerantiegebeid van een
soort erg breed is, zal het soort overleven, maar met een andere niche.
2.4 Relaties
Elk dier moet eten om in leven te blijven. Soms is voedsel makkelijk te verkrijgen. Herbivoren kunnen heel
makkelijk eten verkrijgen. Carnivoren hebben het minder gemakkelijk. Hun prooi beweegt en moet gevangen
worden, predatie. Eten en niet-gegeten worden zijn activiteit van levensbelang voor elk organisme.
Populaties wisselen voortdurend van grootte. Als er veel prooidieren, dan kan de populatie predatoren, en
omgekeerd. Tenzij de predator op een andere prooi kan overschakelen, wat hij vaak doet. Hierdoor schommelt
de populatiegrootte weinig. Maar, er kunnen verstoringen optreden: ziekte en gif. Bij ziekte kunnen veel prooi
sterven, waardoor er een voedselgebrek optreedt, en de predatoren trekken weg. Bij gif, kan het gif in de
voedselketen terechtkomen. Er treedt accumulatie op: de concentratie gifstoffen wordt steeds groter. Zo
kunnen veel organismen sterven.
Een voedselketen is een reeks energiestappen, in voedingsstoffen, vanaf de plant tot het laatste organisme dat
de energie gebruikt. In een ecosysteem kun je verschillende voedselketens met elkaar verbinden. Dit vormt
dan een voedselweb.
Voedselrelaties zijn van korte duur. Maar er zijn meer en langdurige relaties mogelijk, symbiose. Soms is het
duidelijk welke soort, soms niet. Soms zijn er meer dan twee soorten betrokken, soms gewoon twee.
Mutualisme: beide soorten hebben voordeel van de relatie
Commensalisme: één soort heeft voordeel en de ander voordeel noch nadeel (+/o)
Epifytisme: commensalisme bij planten
Parasitisme: één soort heeft voordeel, de andere heeft nadeel. Het organisme die voordeel heeft is een
parasiet
Ecosystemen
3.1 Kwetsbare ecosystemen
Een ecosysteem is een afgebakend gebied met organismen en biotische en abiotische relaties. Het is een
complexe zelfstandige eenheid. Dankzij kringlopen heeft een ecosysteem nauwelijks uitwisseling van stoffen
met andere ecosystemen. De grenzen tussen ecosystemen is vaag. Een ecosysteem heeft een draagkracht, de
maximale populatiegrootte die een gebied kan onderhouden. De beperkende factor is bepalend voor de
draagkracht. Als die beperking verdwijnt, neemt de draagkracht toe.
De samenstelling van de meeste populaties van een ecosysteem verandert voortdurend. Aantallen nemen toe
of af, nieuwe populaties ontstaan en oude verdwijnen. Dit is populatiedynamiek, dat een ecosysteem
beïnvloedt. Het zijn schommelingen die normaal zijn. Abiotische factoren beïnvloeden ook ecosystemen.
Veranderingen kunne ook blijvend zijn. Blijvende snel optredende veranderingen in ecosystemen heten
verstoringen, die vaak van menselijke oorsprong. Een verstoring kan klein beginnen en pas na lange tijd
zichtbaar zijn. In verstoorde ecosystemen treden vaak plagen op.
Je hebt verschillende soorten organismen in een ecosysteem, met allemaal een andere functie. Producenten
zetten anorganische stoffen om in organische stoffen (gras). Consumenten zetten organische stoffen om in
andere organische stoffen (vogels). Reducenten zetten organische stoffen om in anorganische stoffen
(bacteriën). Door de voedselketen verdwijnt de energie, stap voor stap, uit het ecosystemen als warmte.
3.2 Energie
Biologen werken liever met het begrip biomassa dan met aantallen of energie. Biomassa is het totaalgewicht
van de organismen. Hiervoor gebruiken ze het drooggewicht. Door alle drooggewichten in de vorm van een
liggend staafdiagram, krijg je een voedselpiramide. Het oppervlak van elke staaf is een maat voor de biomassa.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller hawayakubu. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $11.37. You're not tied to anything after your purchase.