Dit is een samenvatting over katern 1 van pincode VWO: Schaarste en ruil. In de samenvatting woorden alle begrippen besproken en de formules. Heel H1 en H2 worden in deze samenvatting beschreven. Dit wordt zowel als in VWO 4 en VWO 5 behandeld, ook komt het nog terug in VWO 6.
1.1 Keuzes maken
Schaarste is in de economie dat je er iets voor moet opofferen. In het dagelijks leven ontstaat
schaarste als je niet genoeg middelen hebt.
De opofferingskosten zijn alle middelen die worden opgeofferd om iets te verkrijgen. Ze gaan er nu
vanuit dat de opofferingskosten alternatief aanwendbaar zijn.
Primaire behoeften zijn: eten, drinken, kleding en onderdak. Hierna komen de secundaire
behoeften, dit zijn alle andere behoeften die mensen kunnen hebben. De secundaire behoeften kun
je nog verdelen in de luxe behoeften en de normale behoeften.
Statusgoederen zijn producten waarmee mensen worden voorzien van de behoeften erkenning,
waardering en het onderscheiden van anderen.
1.2 Budgettaire vraagstukken
Je bestedingsruimte is je budget. Wil je zicht krijgen op je middelen en behoeften dan kan je een
begroting maken, dit is een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgave in een bepaalde
periode. Als de uitgaven hoger zijn dan je inkomsten heb je een tekort, een budgettair probleem.
Om dit op te lossen kan je of je inkomsten verhogen of je uitgave verlagen, verlaag je je uitgaven dan
noem je dit bezuinigen.
Als de variable buiten beschouwing worden gelaten noem je dit ceteris paribus. Ze laten dan
bijvoorbeeld alle andere optie ook buiten beschouwing en gaan er van uit dat je al je geld uit geeft.
Als je de werkelijkheid wil vereenvoudigen dan kan je een model gebruiken, bij een economisch
model ga je uit van een theoretische samenhang tussen economische grootheden.
Een budgetlijn is een voorbeeld van een model dat de samenhang tussen iemands inkomen en zijn
uitgaven.
1.3 Koopkracht
Koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen. Stijgen van
de prijzen noem je inflatie en het dalen van de prijzen noem je deflatie.
Bij inflatie blijven mensen geld uitgeven bij deflatie blijven ze wachten want het wordt steeds
goedkoper. Inflatie heeft direct invloed op je koopkracht, stijgen de lonen niet of minder dan het
inflatiepercentage dan neemt de koopkracht af. Als er een grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd
die niet in verhouding staan tot de economische groei van het land gaan de prijzen dagelijks stijgen,
we spreken dan van hyperinflatie.
Het inkomen dat je in euro’s verdiend noem je het nominaal inkomen. Het nominaal inkomen
gecorrigeerd door de inflatie noem je het reëel inkomen. Reële inkomen is hetzelfde als je
koopkracht en laat zien hoeveel goederen of diensten je kan kopen van je nominale inkomen.
De formule voor het veranderen van je koopkracht is:
indexcijfer nominaal inkomen NIC
indexcijfer reëel inkomen = x 100 = RIC = x 100
indexcijfer van de prijs PIC
Het CBS geeft maandelijks informatie over het consumentenprijsindex (CPI). Het CPI geeft de
prijsverandering weer van de belangrijkste goederen en diensten die huishoudens in Nederland
aanschaffen, het boodschappenmandje. Je berekent dan hoe groot de deflatie of inflatie is. Er hoort
ook een formule bij: CPI =
som van(wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikel groep)
som van wegingsfactoren
, Het verzamelen van de informatie over het bestedingspatroon van huishoudens noem je het
budgetonderzoek. De uitgave van huishoudens kunnen in de loop van tijd gaan veranderen, het CBS
past dan het boodschappenmandje aan. Het CPI is een belangrijk cijfer voor de
loononderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.
1.4 specialisatie en arbeidsindeling
Het maken van goederen en het leveren van diensten, noemen we de productie. De uitgave die
bedrijven doen aan goederen noemen we inkopen. De uitgaven die door huishoudens worden
gedaan aan goederen en diensten, noemen we consumptie. De consumenten zijn de eindgebruikers.
Een bedrijfshuishouden is een zelfstandige productieorganisatie.
Als je sneller iets produceert dan gebruik je minder arbeid en zijn de kosten dus lager, je hebt dan
een absoluut kostenvoordeel. De producent die de minste productiefactoren inzet om een product
of dienst te maken heeft het absolute voordeel.
Met de productiemogelijkhedenlijn kan je je eventuele kostenvoordelen zien. Hier hoort ook een
formule bij: PC = ux x + uy y
Er is een mogelijkheid dat de ene producent een absoluut voordeel heeft in het produceren van
beide producten. Toch kan het een wederzijds voordeel opleveren als 2 producenten de taken
verdelen, dit noem je dan een comparatief kostenvoordeel. Dit houd dus in dat de opofferingskosten
van de ene producent lager zijn dan van de andere producent maar alsnog moet dit een voordeel zijn
omdat ze de taken verdelen. Alleen als de opofferingskosten precies gelijk zijn is er geen comparatief
kostenvoordeel.
Door de absolute en comparatieve voordelen gaan mensen zich specialiseren in bepaalde dingen.
Hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit, dit is de omvang de productie per arbeider per tijdseenheid.
totale productieomvang∈een bepaalde periode
De formule: Arbeidsproductiviteit =
aantal werknemers∈dezelfde periode
Kapitaalintensieve productie betekent dat je bij de productie in verhouding veel kapitaal in het
productieproces gebruikt en weinig arbeid. Als dit andersom is dan spreek je van arbeidsintensieve
productie. Hier is de arbeidsproductiviteit lager dan bij kapitaalintensieve productie. Ook heb je nog
kennisintensieve productie, hierbij is de kennis een belangrijke factor. Deze productie komt ook in
kapitaalintensieve- en in arbeidsintensieve productie voor. Een schaalvoordeel is er als de kosten per
eenheid product lager zijn wanneer de productieomgang toeneemt.
De arbeidsproductiviteit neemt alleen maar toe door het vele gebruik van kapitaalgoederen, maar
ook door de arbeidsindeling. Dit is het opsplitsen van alle werkzaamheden aan een product die door
1 werknemer worden uitgevoerd.
Formules:
indexcijfer nominaal inkomen NIC
indexcijfer reëel inkomen = x 100 = RIC = x 100
indexcijfer van de prijs PIC
som van(wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikel groep)
CPI =
som van wegingsfactoren
PC = ux x + uy y
totale productieomvang∈een bepaalde periode
Arbeidsproductiviteit =
aantal werknemers∈dezelfde periode
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lhamer. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.82. You're not tied to anything after your purchase.