Empirische wetenschap = kennis opdoen aan de hand van systematische waarnemingen.
Logisch – methodologisch = het is van groot belang dat onderzoekers de normen en waarden
van de logica volgen, daarnaast ook de regels van de methodeleer.
1. Observatie
In deze fase doe je als eerst een waarneming, deze waarneming heeft geen regels. Het kan al
iets zijn wat je aan het denken zet. Vervolgens heb je een vermoeden over deze waarneming
en vorm je een hypothese. Je vermoedt dus dat bijvoorbeeld 2 zaken met elkaar te maken
hebben. Pas in de volgende fase ga je dit formuleren.
2. Inductie
Hier ga je de hypothese expliciet formuleren. Je geeft in deze expliciete hypothese niet een
heel specifiek voorbeeld, maar je probeert het algemener te maken. Inductie is dus van het
specifieke, naar het algemeen toepasbaar. De hypothese moet overigens wel toetsbaar zijn.
ISA = Inductie van Specifiek naar Algemeen.
3. Deductie
Je doet in deze fase op basis van de hypothese een voorspelling. Hier ga je dus weer van
algemeen naar specifiek. De hypothese moet expliciet en verifieerbaar zijn. Je bedenkt
concreet hoe je het onderzoek gaat vormgeven. Ook maak je de begrippen die je gebruikt
meetbaar, je gaat de begrippen operationaliseren. Ten slotte specificeer je in deze fase hoe je
de resultaten zult gaan toetsen.
DAS = Deductie van Algemeen naar Specifiek.
4. Toetsing
In deze fase verzamel je alle data en analyseer je de resultaten. Klopt je voorspelling en is er
misschien een verband? De resultaten druk je vaak uit in getallen. Met deze resultaten kun je
ook je onderzoeksvraag statistisch gaan beantwoorden. In een nieuw onderzoek moet er altijd
nieuwe data getoetst worden. Je gaat na hoeverre de voorspelling wordt ondersteund door de
data.
5. Evaluatie
In deze fase maak je een interpretatie van wat de betekenis is van de uitkomsten. Vaak leiden
deze interpretaties weer tot nieuwe hypothesen wat de basis geeft voor vervolgonderzoek.
Hierdoor beland je weer in de observatiefase.
,Hoorcollge 1
Er zijn verschillende wetenschapsfilosofische stromingen die allemaal anders laten zien hoe je
kennis het beste kan verwerven.
Metafysica = Er werd in deze tijd veel gefilosofeerd over de wetenschap. De kennis waar
mensen over dachten was nog niet echt toetsbaar, er werd alleen maar over nagedacht.
Prepositivisme = in dit tijdperk wilden mensen de wereld begrijpen door te observeren en te
beschrijven. Er waren ook hier nog niet echt acties op de dingen die gezien werden. Wel ging
de wetenschap al meer over dingen die we echt kunnen zien of waarneembaar zijn.
Positieve wetenschap = op zaken die waarneembaar gebaseerd.
Empirisch = op werkelijkheid en ervaring gebaseerd. Ook wel proefondervindelijk.
Positivisme = in dit tijdperk kwamen mensen erachter da de sociale wetenschappen zoals de
natuurwetenschappen bestudeerd kon worden. De wetenschap is eigenlijk alleen maar oorzaak
gevolg relaties. Alle kennis moest in dit tijdperk empirisch fundeert zijn, alle data en
gegevens verzamelen en niet alleen nadenken. Deze fase wordt onderzoek daarom ook al veel
actiever, hier willen onderzoekers al ingrijpen en voorspellen. Volgens hen levert alleen
empirie geldige kennis op.
Causale wetten = oorzaak gevolg relaties.
Constructivisme = dit is een tegen reactie op het positivisme. Deze stroming zie dat mensen
bestuderen niet zo gemakkelijk kan en dat bijvoorbeeld verschillende mensen verschillende
perspectieven hebben waar je rekening mee moet houden. Je kunt dus niet streven naar
causale wetten, want iedereen is anders. Het constructivisme legt de nadruk op voorspellen en
controle beperkte wetenschap. Ook staan hun voor theorievorming tijdens de data.
Het constructivisme had veel kritiek op het positivisme;
Determinisme = miskent vrije wil en alternatieve vrije wil.
Ontmenselijkt
Reductionisme = simplificeert te veel.
Egocentrisch = onderzoeker gaat uit van eigen realiteit.
Opdringerig en onnauwkeurig
Post positivisme = Dit is een moderne opvatting van de wetenschap. Het is eigenlijk een
soort mengvorm van positivisme en constructivisme, waar in ze de kritiek heel serieus nemen.
Er wordt rekening gehouden met situationele factoren, diverse perspectieven, toepasbaarheid
in de echte wereld, het effect van de onderzoeker en respect voor participanten. Er is deze
stroming ook geen standaard experiment meer, maar er wordt gebruik gemaakt van
verschillende methoden van onderzoek.
Sociaalwetenschappelijk onderzoek trekt vaak veel aandacht, onderwerpen kunnen
persoonlijk gevoelig liggen. Daarnaast ogen de methoden van sociaalwetenschappelijk
onderzoek best heel gewoontjes (vragen stellen, observeren) waardoor mensen het
onderschatten.
Covariation principe = dat de onderzoeker op zijn dak krijgt voor de uitkomst van zijn
onderzoek. Soms zodanig dat hij moet stoppen met zijn vak.
Naïeve wetenschap = nadenken zonder de formele methode
Naïeve hypothesen en theorieën = onze dagelijkse gevolgtrekkingen en de hypotheses die
wij vervolgens zelf creëren.
,Construct = een abstract concept, niet direct observeer baar/meetbaar. Bijvoorbeeld
agressiviteit of sociaal zijn.
Hypothese = falsificeerbare stelling over relatie tussen twee of meer constructen. Hierin
zitten vaak causale verbanden of associaties.
Theorie = soort set gerelateerde hypothesen, die samen een soort verklaring vormen voor
bredere fenomenen in de wereld. Deze bevat vaak een logische stelling. Vertrouwen in de
theorie wordt bepaald door de zwakste schakel, als een hypothese niet klopt, valt de hele
theorie uit elkaar.
5 hulpbronnen voor een naïeve hypothese.
1. Logische analyse
Hoe kun je op een juiste manier beredeneren? Vaak gaat dit in een syllogisme; er volg uit de
twee stellingen een logische conclusie. Deze hoeft niet waar te zijn, maar is logisch
beredeneerd.
2. Autoriteit
Je vraagt kennis aan iemand die er verstand van heeft. Je gaat consulteren aan een expert,
maar er zijn een paar uitzonderlijke gevallen;
Werkelijk expert
Schijn van expertise
Onenigheid onder experts
Waarden bepalen keuze expert
Experts zijn niet onafhankelijk
3. Consensus
Je kunt gaan afstemmen met gelijken (peers). Ook hier zijn enkele valkuilen. Hier kunnen
namelijk dezelfde bias en vervorming op treden als bij autoriteit. Daarnaast heb je nog te
maken met groepsdenken; het streven naar harmonie in de groep.
4. Observatie
Je kunt hypothesen vergelijken met observatie van het gedrag, maar ook hier zijn valkuilen.
Construct wordt anders opgevat
Causale richting moeilijk te bepalen
Selecte groep, je hypothese hoeft niet op te gaan in het algemeen.
We zoeken naar bevestiging, geen ontkrachting
5. Eerdere ervaringen
Om je hypothese te vormen kun je ook putten uit het verleden. Hier zijn ook enkele
struikelblokken. Je geheugen is namelijk al ingericht volgens theorieën en hypothesen.
Onthouden is makkelijker als het in het plaatje past. \
Het grootste verschil tussen informele observatie en sociale wetenschap is dat de wetenschap
veel alerter is op biased conclusies en veel strenger en systematisch werkt.
Methodologie = regels voor onderzoek.
Logica = regels voor denken en redeneren
Dit samen is normatief.
, Conceptueel model
Conceptueel model = een weergave van een verklarende theorie.
Het laat de sleutelconcepten zien van een verklarende theorie en de veronderstelde relatie
tussen hen.
Een conceptueel geeft een beter overzicht over de relaties van de sleutelbegrippen. Het maakt
duidelijk wat we al weten en wat niet.
Sleutelconcept =
Een sleutelconcept kan gekenmerkt worden als een variabele.
De waarden die het kan meten zijn specifiek en het is duidelijk welke waarden zijn
opgenomen in de studie.
De relaties tussen de sleutelbegrippen zijn een causaal verband.
Causaal verband heeft twee belangrijke eigenschappen
De richting. Dit kan zowel negatief of positief zijn. Dit wordt aangegeven met
minnetjes en plusjes.
De kracht. De kracht van een causale relatie kunnen zijn geen, zwak, matig en sterk
effect.
Er zijn 4 types causale relaties
1. Direct effect
Bijvoorbeeld je uren studietijd heeft direct effect op je cijfer.
2. Indirect effect
Je cijfer geeft je zelfvertrouwen en daardoor ben je blij. Je cijfer heeft dus niet direct effect op
je blijheid, maar een indirect. De variabele die hier dan tussen zit, wordt de
mediator/bemiddelaar variabele genoemd.
3. Interactie-effect
Dit effect heeft effect op de relatie tussen de variabelen. Een cijfer heeft effect op je
zelfvertrouwen, maar je gender maakt uit welke mate je meer zelf vertrouwen krijgt. Vrouwen
namelijk meer dan mannen. Gender, de variabele die effect heeft op de relatie noemen we de
moderator.
4. Feedback effect
Dit heeft effect op beide variabelen, heen en terug. Als je depressief bent huil je meer en als je
veel huilt, voel je je meer depressief.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sanneverhulst. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.83. You're not tied to anything after your purchase.