Samenvatting Algemene economie voor de opleidingen: business studies, finance & control en Accountancy jaar 1
Hoofdstukken: 1,2,3,5,6,8,9,11,12,13,14,15
Week 1 Algemene Economie
H1 De onderneming en de algemene economie
Welvaart: Het beschikken over goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften.
Schaarste: Het keuzeprobleem van alternatief aanwendbare middelen. Dus niet dat wanneer
er een hongersnood is dat eten schaars is. Maar dat je voor het maken van een product
grondstoffen moet gebruiken, en deze hierna niet meer gebruikt kunnen worden.
Bijvoorbeeld: om een brood te maken heb je energie, arbeid en tijd nodig. Daarom is brood
een schaars product.
Economisch handelen: Het streven naar maximale welvaart met be hulp van schaarse
middelen.
Micro economie: De economie van een markt
Meso economie: De economie van een bedrijfstak
Macro economie: De economie van een land
Monetaire economie: De rol van de banken in de economie
Internationale economie: De economie van de wereld
Bedrijfsomgeving: De externe omgeving die invloed heeft op de resultaten van die
onderneming. Je hebt verschillende bedrijfsomgevingen:
- De directe omgeving (afnemers en leveranciers)
- De indirecte omgeving (overheidsinvloed)
- De macro omgeving (wisselkoersen, rente)
Relatieve gegevens zijn in procenten, absolute gegevens zijn echt getallen.
Tip bij relatieve sommen: bij een vermenigvuldiging van twee variabelen moet je de
procentuele veranderingen bij elkaar optellen. Bij een deling van twee variabelen moet je de
procentuele veranderingen van elkaar aftrekken.
Prijselasticiteit:
Stel, als de prijs van brood stijgt met 20%, dan daalt de vraag met 5%. Als de prijs van
bonbons met 20% stijgt, dan daalt de vraag met 30%.
De vraag naar bonbons is gevoeliger voor prijsveranderingen dan de vraag naar brood. De
prijselasticiteit van de vraag naar bonbons is groter dan de prijselasticiteit van de vraag naar
brood.
Prijselasticiteit = (de procentuele verandering van de vraag) / (de procentuele verandering
van de prijs)
Bij brood dus: (-5%) / (20%) = -0.25
Bij bonbons dus: (-30%) / (20%) = -1.5
De elasticiteit tussen -1 en 1 is inelastisch, daarbuiten is elastisch. Dus de prijselasticiteit van
brood inelastisch en die van bonbons elastisch.
,Bij elastisch geldt:
Prijs omhoog is omzet omlaag & prijs omlaag is omzet omhoog
Bij inelastisch geldt:
Prijs omhoog is omzet omhoog & prijs omlaag is omzet omlaag
Om de elasticiteit te berekenen geldt altijd: (gevolg) / (oorzaak)
Voor sommige ondernemers kan het ook interessant zijn om te weten wat er met de vraag
gebeurt als de prijs van een ander product veranderd. -> Dit heet de kruislingse elasticiteit.
Kruislingse elasticiteit = (procentuele verandering van de vraag van een product) /
(procentuele verandering van de prijs van een ander product)
Je hebt positieve en negatieve kruislingse elasticiteiten. Positief is bijvoorbeeld dat de vraag
naar een goed toeneemt als de prijs van een ander goed stijgt. -> de auto wordt duurder dus
stijgt het gebruik van het openbaar vervoer. Dit werkt bij substitutiegoederen. Negatief is
bijvoorbeeld dat vraag daalt omdat een ander goed in de prijs stijgt. -> de benzine wordt
duurder dus er worden minder auto’s verkocht. Dit is bij complementaire goederen. Bij een
kruislingse elasticiteit van 0 zijn de twee goederen helemaal onafhankelijk van elkaar.
Dit kun je gebruiken bij de onderstaande goederen:
Complementaire goederen: Bijvoorbeeld mayo en patat, de meeste mensen gebruiken ze
samen. Hier is de kruislingse elasticiteit negatief.
Substitutie goederen: Bijvoorbeeld koffie en thee. Als de één duurder wordt neem je de
ander. Hier is de kruislingse elasticiteit positief.
Het inkomen heeft ook invloed op de vraag. Maar dat hangt ook van het soort product af:
Je hebt inferieure goederen, dit zijn goederen die je niet meer koopt als je inkomen stijgt.
Je hebt luxe goederen, dit zijn goederen die je juist wel koopt als je inkomen stijgt.
Je hebt primaire goederen/ basisgoederen, dit zijn goederen die je altijd nodig hebt, het
heeft een stabiele vraag. (je stopt niet met brood kopen als je inkomen stijgt).
Bij een onderneming kun je de productie berekenen:
Productie = het aantal werknemers x de arbeidsproductiviteit
Je kunt ook van een heel land de productie berekenen, deze productie heet het bruto
binnenlands product:
Bruto binnenlands product = de werkgelegenheid x de arbeidsproductiviteit
Nog ff een formule, namelijk de loonsom. Deze som is belangrijk voor ondernemingen maar
ook voor de hele economie:
De totale loonsom = de loonsom per werknemer x de hoeveelheid werknemers
In elk product dat met behulp van de productiefactor arbeid is geproduceerd, zit een bedrag
aan loon. Dit reken je zo uit:
Loonkosten per eenheid product = loon per werknemer / de arbeidsproductiviteit
,H2 Markten
Producenten bieden goederen en diensten aan op markten aan partijen die er vraag naar
uitoefenen. Aanbieders en vragers communiceren met elkaar over de hoeveelheid, kwaliteit,
leveringsvoorwaarden en de prijs. De belangrijkste functie van markten is de prijsvorming.
Er zijn verschillende soorten markten:
- De wereldmarkt, voor bijvoorbeeld cacao
- De nationale markt, denk aan de wetgeving en verzekeringmaatschappijen
- De lokale markt, een horecabedrijf die concurreert tegen de overburen die hetzelfde
doen.
- De relevante markt, belangrijk voor ondernemingen, de relevante markt is het deel
van de markt dat zij bedienen. Er zijn overal in de wereld meubelzaken, maar de
meubelzaken blijven meestal alleen concurreren in eigen land, dat is dus hun
relevante markt.
Bedrijfstak: Ondernemingen die dezelfde soort producten met gelijksoortige
productieprocessen maken. Dit zijn dus eigenlijk gewoon concurrenten, ze strijden dan ook
om het marktaandeel.
Het product is op zich ook wel belangrijk in een markt. We nemen even de markt van de
dranken. We hebben frisdranken, zuivel, alcoholhoudende dranken en warme dranken. Deze
soorten noemen we productgroepen.
We stoppen ff met markt, we gaan het nu over bedrijven hebben.
Voor de analyse van de kracht van een bedrijf in een bepaalde bedrijfstak is de
ondernemingsgrootte van belang. Grote ondernemingen kunnen gebruik maken van
voordelen die kleine ondernemingen niet hebben. Een indeling naar ondernemingsgrootte
die statistische bureaus in de EU hanteren, ziet er zo uit:
- Micro: 0 tot en met 9 werknemers
- Klein: 10 tot en met 49 werknemers
- Middelgroot: 50 tot en met 249 werknemers
- Groot: vanaf 250 werknemers
Bedrijven worden ook nog geclassificeerd door statistische bureaus, dit bureau heet NACE.
De bedrijven worden als volgt geclassificeerd:
- Primair: landbouw en visserij
- Secundair: delfstoffenwinning, industrie en bouw
- Tertiair: commerciële dienstverlening
- Quartair: niet-commerciële dienstverlening
, Bedrijfskolom: De bedrijfstakken die een product doorloopt van oer producent tot
consument, het gaat hier om de strijd van de toegevoegde waarde/ winstmarge. Dit ziet er
ongeveer zo uit:
Dit is het waardesysteem.
Elk kopje voegt wat waarde toe aan het product. De meelfabriek maakt bijvoorbeeld van de
tarwe die hij heeft gekocht meel, nu heeft hij waarde toegevoegd en verkoopt hij het meel
weer voor meer aan de broodfabriek. De bedrijven die het dichtst bij de consument staan
hebben meer macht en meer financiële mogelijkheden.
De economische orde
Ook de economie werkt met regeltjes, anders wordt het een zooitje. Daarom werken we
met normen, waarden en instituties. Waarden zijn doelen voor het menselijk handelen,
mochten grote groepen dezelfde waarden hebben, zijn het collectieve waarden. Er zijn ook
nog zedelijke waarden, maar dit gaat over de mens namelijk vrijheid, gelijkheid en
solidariteit.
Normen zijn de regels die afgeleid zijn van de waarden. Zij zorgen voor orde. De wet- en
regelgeving en de instellingen die ze opstellen en uitvoeren noemt men instituties.
Markten verschillen van elkaar, de ene markt is vrijer dan de ander in de regelgeving. De
overheid grijpt in bij belangrijke markten, bijvoorbeeld die van voedsel en transport.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller isadekker27. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.73. You're not tied to anything after your purchase.