Samenvatting geheel boek Ontwikkelingspsychologie II voor het vak Levenslooppsychologie aan de Open Universiteit. Met samenvatting van de uitwerkingen van het werkboek van de Open Universiteit.
1.1 Inleiding
De definitie van levenslooppsychologie
Levenslooppsychologie heeft als doel het begrijpen van bio-psycho-sociale processen zoals deze zich
voordoen in tijd en context, bestudeert in stabiliteit en verandering vanaf conceptie tot aan dood.
Onderzoek naar volwassen ontwikkeling en verandering ontstond tussen 1960-1970. Een van de
grondleggers is Paul Baltes, de grondlegger van selectie-optimalisatie-compensatie-model.
Drie vraagstukken van levenslooppsychologie
1. Continue of discontinue ontwikkeling?
a. Continu: graduele verbetering van vaardigheden die al in het begin aanwezig waren
b. Discontinu: kinderen hebben unieke manieren van denken, voelen en gedragen,
welke verschillen van volwassenen. Kwalitatieve veranderingen in fasen.
2. Ontwikkeling hetzelfde voor iedereen of meerdere paden?
a. Wetenschappers uitgaande van fasen: ontwikkeling presenteert hetzelfde
b. Unieke combinaties van persoonlijke en omgevingsfactoren maken dat ontwikkeling
zich anders voordoet bij iedereen
3. Nature versus nurture
a. Nature: erfelijke informatie verkregen van ouders (nadruk op stabiliteit)
b. Nurture: fysieke en sociale wereld die ervaringen beïnvloeden (nadruk op adaptatie)
Onderscheid tussen levensloop- en klassieke ontwikkelingspsychologie
Klassieke ontwikkelingspsychologie
Uniform en unilineair proces
Met name kinder- en jeugdjaren
Snelle, voornamelijk biologische gestuurde veranderingen in deze tijd
Latere levensfasen worden gekenmerkt door stabiliteit en continuïteit
Stelselmatige veranderingen gebonden aan chronologische leeftijd
Op zoek naar algemene wetmatigheden in menselijke ontwikkeling (weinig uniciteit)
Levenslooppsychologie
Ontwikkeling doet zich voor tijdens gehele leven: menselijke ontwikkeling stagneert niet
wanneer we volwassenheid bereiken en geen enkele periode is allesbepalend voor verdere
ontwikkeling (eerdere ervaringen zetten slechts brede grenzen voor verdere ontwikkeling)
Menselijke ontwikkeling is multidimensionaal (lichamelijk, cognitief, sociaal en emotioneel)
en multidirectionaal (stabiliteit, groei en verlies komen samen). Neem veerkracht: afhankelijk
van persoonlijke kenmerken (hoge intelligentie, sociale vaardigheden, makkelijk
temperament), warme relatie met ouders (afhankelijk van persoonlijke kenmerken), sociale
steun (positieve relaties met andere familieleden) en toegang tot hulpbronnen.
Menselijke ontwikkeling is plastisch op elke leeftijd, er is sprake van voortdurende
aanpassing aan zijn omgeving. De mogelijkheid tot verandering neemt echter af gedurende
de levensloop en er is interindividuele variabiliteit
Menselijke ontwikkeling beïnvloed door verschillende invloeden, waarmee een groter accent
wordt gelegd op onregelmatigheden en onvoorspelbaarheid van ontwikkelingspatronen
(meer ruimte voor discontinuïteit, interindividuele verschillen en verschillen in eindstadium)
,Determinanten van de menselijke ontwikkeling
Normatieve leeftijdgebonden invloeden: sociale en biologische omgevingsinvloeden die sterk
gerelateerd aan leeftijd en daarmee voorspelbaar zijn (menstruatie, rijbewijs)
Historische invloeden: biologische en sociale omgevingsinvloeden verbonden aan
maatschappelijke situatie in historische tijd, meeste leden van cohort/generatie krijgen
hiermee te maken (recessie, oorlog, of generatie Alpha: veel keuzemogelijkheden)
Niet-normatieve invloeden: unieke individuele ervaringen (ongeval, scheiding)
De drie soorten invloeden zijn niet op alle leeftijden even belangrijk (zie figuur)
Tijdens kinderjaren en ouderdom leeftijdgebonden biologische invloeden een groot effect
Tijdens adolescentie zijn leeftijdgebonden sociale invloeden het grootst
Tijdens adolescentie en jongvolwassenheid zijn historische invloeden het grootst
Met de leeftijd nemen niet-normatieve invloeden lineair toe tot ouderdom.
1.2 Theoretische perspectieven
Een goede theorie beschrijft, verklaart en voorspelt gedrag en geven een betekenis aan wat we zien
en hoe we het kunnen verbeteren. Theorieën worden beïnvloed door culturele opvattingen van dat
moment. Perspectieven benadrukken verschillende aspecten van ontwikkeling.
Darwin’s theorie van evolutie
Natuurlijke selectie en survival of the fittest
Soorten overleven in bepaalde omgevingen doordat hun kenmerken zijn aangepast op de omgeving
en hierdoor kunnen voortplanten: focus op adaptatie van persoonlijke kenmerken en gedrag.
Normatieve benadering van Hall en Gesell
Ontwikkeling als maturatie proces waarbij genetisch bepaalde ervaringen die automatisch voordoen.
De benadering meet gedrag van grote groep individuen om ontwikkelingspatroon te representeren.
Gaat voorbij aan grote interindividuele verschillen in timing en richting van ontwikkeling: houdt geen
rekening met toename invloed van niet-normatieve invloeden in de levensloop.
Psychoanalytisch perspectief
Gaat uit van het doorlopen van een aantal stadia waarin de mens geconfronteerd wordt met
conflicten, hoe deze worden opgelost bepaalt het verdere verloop van het individu.
Zowel Freud als Erikson stellen dat ontwikkeling verloopt volgens reeks voorspelbare stadia waarbij
andere volgorde, timing of aard van ontwikkeling beschouwd wordt als abnormaal (normatief).
Sterke punten is de nadruk op individuele levensgeschiedenis en invloed op hechting, agressie,
identiteit enzovoort gehad.
Zwakke punten zijn dat het te vage constructen beschrijft die niet empirisch te testen zijn.
,Freud en psyschoseksuele ontwikkeling
Hoe ouders omgaan met de seksuele en agressieve driften van hun kind is bepalend voor verdere
ontwikkeling doordat het de integratie van het Id (primitieve driften), Ego (rationele deel die Id onder
controle houdt) en Superergo (geweten, bepaald door maatschappij) bepaalt. Freud gaf als eerste
aandacht aan invloed van ouder-kindrelatie op ontwikkeling.
1. Orale fase (geboorte-1 jaar): niet voorzien in zuigen aan borst of fles, zal op latere leeftijd
problemen of gewoonten ontwikkeling zoals duimzuigen, nagelbijten of overeten.
2. Anale fase (1-3 jaar): te veel of weinig eisen aan zindelijkheid
3. Fallische fase (3-6 jaar): oedipusconflict en elektraconflict met seksueel verlangen naar ouder
van andere sekse, om straf te ontwijken stoppen ze hiermee en nemen kenmerken ouder
zelfde sekse over. Het superego vormt.
4. Latente fase (6-11 jaar): seksuele instincten op de achtergrond
5. Genitale fase (adolescentie): seksuele impulsen komen terug
Kritiek: te veel nadruk op seksuele verlangen en niet toe te passen op andere culturen.
Erikson’s psychosociale theorie
Normale ontwikkeling moet gezien worden met een culturele blik.
1. Vertrouwen vs. wantrouwen (geboorte-1 jaar): reageren op behoeften
2. Autonomie vs. schaamte en twijfel (1-3 jaar): stimuleren van zelfstandigheid
3. Initiatief vs. schuld (3-6 jaar): stimuleren van hebben van een doel
4. Vlijt vs. minderwaardigheid (6-11 jaar): gevoelens van competentie
5. Identiteit vs. rolverwarring (adolescentie): ontdekken waarden, doelen en identiteit
6. Intimiteit vs. isolatie (vroege volwassenheid): relatie aangaan of niet door eerdere ervaringen
7. Generativiteit vs. stagnatie (midden volwassenheid): iets doorgeven aan volgende generaties
of dit niet doen en gevoel van betekenisvol zijn missen
8. Integriteit vs. wanhoop (ouderdom): leven was de moeite waard of angst voor de dood
Behaviorisme en sociale leertheorie (Bandura)
Bestudeert direct observeerbare stimuli en responsen, focus op nurture-gerelateerde invloeden.
Pavlov en Skinner behoren tot het traditioneel behaviorisme waarbij het individu een passieve rol
krijgt in eigen ontwikkeling omdat het een resultaat is van conditioneren.
De sociale leertheorie is later ontstaan en gebaseerd op conditionering, waarbij modeling (leren door
observatie en imitatie) een bron is van ontwikkeling. De motivatie om bepaald gedrag te imiteren en
vertonen wordt bepaald door: eerdere beloningen of straf op gedrag, belofte van toekomstige
beloning of straf op gedrag en observaties van beloning en straf op gedrag van anderen.
Doel is om gewenst gedrag te verhogen en ongewenst gedrag te verminderen, wat veel invloed heeft
gehad op gedrag van kinderen.
Kritiek is dat er enkel nauwe omgevingsfactoren worden gebruikt (bekrachtiging, straf en modellen)
en onderschatting van eigen invloed op ontwikkeling.
Cognitie werd steeds belangrijker: sociaal-cognitieve leertheorie. Kinderen worden steeds selectiever
in wat ze imiteren door feedback (beloning en straf) maar ook door groeiende cognities rondom
persoonlijke standaarden en gevoelens van self-efficacy.
Piagets cognitieve ontwikkelingstheorie
Gaat ervanuit dat kinderen actief hun kennis verwerven terwijl zij de wereld ontdekken en dat
kinderen anders denken dan volwassenen. Kwalitatieve ontwikkeling in stadia (normatief)
1. Sensimotorisch stadium (geboorte-2 jaar): actie is kennis
2. Preoperationeel stadium (2-7 jaar): symbolisch denken, taalverwerving
3. Concreet operationeel stadium (7-11 jaar): logisch denken, conservatiebegrip
, 4. Formeel operationeel stadium (>11 jaar): abstract denken
Het individu streeft naar een equilibrium (balans) tussen schema’s en de ervaren mogelijkheden van
de omgeving. Het individu voegt nieuwe elementen toe aan bestaande schema’s (assimilatie) of past
cognities aan aan de ervaren mogelijkheden van de omgeving (accommodatie).
Kritiek is dat hij competenties onderschatte en er weinig aandacht is voor sociale en culturele
invloeden, daarnaast ook geen nieuwe fasen na 11 jaar terwijl hier wel transformaties plaatsvinden.
Informatieverwerkingstheorie
Met de opkomst van computers.
Gebruik maken van flowcharts om stappen te weergeven van probleemoplossing of taken.
Continue ontwikkeling van processen als perceptie, aandacht, geheugen, probleemoplossing.
Kinderen proberen informatie actief te verwerken en gebruiken hiervoor gaandeweg strategieën,
regels en procedures voor.
Hierdoor belangrijke implicaties voor educatie
De theorie is beter in analyseren van componenten dan een gehele theorie maken.
Neuroscience
Relatie tussen hersenactiviteit en gedrag is beter in kaart te brengen door methoden.
Ontwikkelingsneuroscience focust op veranderingen in het brein gerelateerd aan emotionele en
sociale ontwikkeling. Zoals autisme of risicozoekend gedrag in adolescentie lokaliseren.
Belangrijk is echter om niet de invloed van omgeving (opvoeding, educatie, SES) te vergeten en niet
enkel naar hersenstructuren te kijken.
Ethologie en evolutionaire ontwikkelingspsychologie
Ethologie gaat uit van adaptief gedrag in zijn evolutionaire geschiedenis (gebaseerd op Darwin).
Gedrag dat survival ten goede komt, wordt gestuurd door overlevingsdrang. Imprinting zijn deze
vroege gedragingen en vinden vroeg plaats in een kritieke tijd. Gebaseerd op Lorenz en ganzen.
Heeft geleid tot inzichten in kritieke perioden waarin stimulatie nodig is vanuit omgeving om adaptief
gedrag te kunnen verwerven. Echter past sensitieve perioden beter bij menselijke ontwikkeling:
optimale periode waarin individu erg responsief is voor omgevingsinvloeden.
Zo stelde Bowlby dat brabbelen, lachen en huilen van baby signalen zijn voor de ouder om te zorgen
voor de baby en dat deze band langdurige gevolgen heeft voor latere relaties.
Vygotsky’s socioculturele theorie
Kennis wordt actief en sociaal geconstrueerd door middel van interactie met anderen.
Interacties met volwassenen en competentere peers zorgen voor continue ontwikkeling.
De zone van proximale ontwikkeling staat voor de mogelijkheden die liggen tussen de potentie van
probleemoplossing en de daadwerkelijke probleemoplossende vermogens (potentie is altijd groter).
Gestructureerde sociale interactie (scaffolding) tussen individu en leden van samenleving is
noodzakelijk voor overdracht culturele waarden, normen en vaardigheden. Internalisatie speelt een
belangrijke rol in omzetten naar vaardigheden: het wordt onderdeel van het denken van het kind.
Kritiek is de eenzijdige focus op sociale en culturele factoren zonder biologische factoren.
Ecologische systeemtheorie (Bronfenbrenner)
Ontwikkeling vindt plaats binnen een complex systeem met meerdere lagen van de omgeving met
nadruk op samenhang tussen deze verschillende systemen.
Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. De relaties tussen
individu en directe omgeving (maken deel uit van gezin, school). Kinderen bouwen actief
mee aan hun microsysteem en geven deze wereld zelf vorm.
Mesosysteem: connecties tussen verschillende delen microsysteem. Verbindt kinderen aan
ouders, leerlingen aan leraren (bijv. moeder kortaf tegen kind na slechte werkdag).
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lizadeboer9898. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.12. You're not tied to anything after your purchase.