100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Vergelijkende biologie: terminologie $5.39   Add to cart

Summary

Samenvatting Vergelijkende biologie: terminologie

4 reviews
 290 views  0 purchase
  • Course
  • Institution

Alle te kennen woorden voor het examen vergelijkende biologie.

Preview 8 out of 81  pages

  • August 9, 2016
  • 81
  • 2015/2016
  • Summary

4  reviews

review-writer-avatar

By: vcsophie • 6 year ago

review-writer-avatar

By: leslierodriguez • 6 year ago

review-writer-avatar

By: pameladigiusto • 7 year ago

Translated by Google

is in good agreement with the book

review-writer-avatar

By: annaritzen1 • 7 year ago

avatar-seller
1



Terminologie oplijsting bij cursus vergelijkende biologie

1. Miller experiment

Dit is een illustratie van het ontstaan van organische moleculen in de veronderstelde oersoep. Het experiment is een

nabootsing van de oeratmosfeer waain nog geen zuurstofgas aanwezig was. (= reducerende atmosfeer)



2. Prokaryoot

De prokaryoot is de voorloper van de eukaryoot en heeft geen kern: het genofoor + circulair DNA ligt vrij verspreid in het

organisme. Prokaryoten zijn omgeven door een celwand met chitinebasis en een plasmalemma. Bacteriën kunnen

verschillende vormen hebben: langwerpig (= bacillen), rond (= coccen) of kommavormig (= spirillen). Nu nog bestaande:

archaebacteria, eubacteria, cyanobacteria  lijken het meest op de oorspronkelijke levensvormen



3. Eukaryoot

Ontstaan door evolutie vanuit de prokaryoten

Invaginaties van het plasmalemma: ontstaan van een kern

 verdere invaginatie: ontstaan van andere zakvormige structuren zoals het ER.

 gevolg: voordelen door verschillende “ruimtes” voor verschillende functies. (= specialitsatie)

Eukaryoten zijn ook meercelligen en omvatten de Protoctista, de Plantae, de Fungi en de Animalia.



4. Endosymbiose theorie

Lynn Margulis: endosymbiose = manier van samenleven met wederzijds voordeel.

Volgens deze theorie leiden symbiotische versmeltingen van de progenoot met de toenmalig aëroob ademende en

fotosynthetiserende prokaryoten tot de later bij eukaryoten aangetroffen mitochondriën en eventuele chloroplasten.



5. Mycose

Algemene naam voor aantasting door schimmels. Omdat schimmels heterotrofe organismen zijn, zijn ze afhankelijk van

andere organismen voor hun voeding. Een veel voorkomende soort van deze parasitaire schimmel is de Candida

Albicans op de slijmvliezen. Meercellige Fungi vormen draadvormige structuren. (hyphen).



6. Gram Kleuring

Genoemd naar de bacterioloog Gram. Het is een kleuringsmethode van bacteriën om ze te kunnen onderscheiden.



Gram-positieve bacteriën kleuren blauw, doordat het kristalviolet dat aangebracht werd op de bacteriën niet meer via de

dikke celwand naar buiten kan.



Gram-negatieve bacteriën kleuren rood na toevoeging fuchsine, ze hebben een celwand met een fijnere structuur (extra

lipodisacharidemembraan) waardoor het kristalviolet makkelijk kan worden weggewassen met de alcohol

, 2



7. Fungi

Het regnum van de Fungi omvat vertegenwoordigers als schimmels, paddenstoelen en gisten. Zij behoren tot het

eukaryote celtype. Meercelligen vormen (meestal) draadvormige structuren: hyphen.



8. Protoctista

Zij behoren tot het eukaryote celtype. In deze groep komen voor:

 Eéncelligen:

o Amoebe: pseudopodia = fagocytose + beweging

o Pantoffeldiertje/paramecium: cilia = beweging

o Oogdiertje/euglena: flagella = beweging



 Meercelligen:

o Slijmzwammen

o Wieren



9. Protozoa

Eéncellig dierlijk organisme

 Alle levensfuncties uitgeoefend door 1 cel

 Omgeven door plasmalemma

 Ectoplasma en endoplasma (+ celorganellen)

 Pulserende vacuole (osmoregulatie en excretie)



Protozoa = voorloper van de Animalia

 Evolutie via syncittiumhypothese: ééncellige structuur met meerdere kernen  bepaald moment van elkaar

gescheiden door vorming van membranen

 Evolutie via koloniehypothese: cellen groeperen en er komt een functionele specialisatie.



10. Oplossend vermogen microscoop

Resolutie. De meest gebruikte microscoop is de lichtmicroscoop. Voor langere golven zoals infrarood (IR), microgolven en

radiogolven zijn er beperkingen. Het probleem daar is het oplossend vermogen. Voor grotere golflengtes wordt dat

vermogen steeds kleiner. Daarmee gaat het vermogen om kleine voorwerpen zichtbaar te maken verloren.

, 3



11. Plasmalemma

Opgebouwd uit o.a. dubbele laag fosfolipiden en kanalen voor uitwisseling met milieu. Universeel: alle cellen zijn

minimaal omgeven door een plasmalemma. Per type organisme: aangevuld of verstevigd me groepsspecifieke

componenten.

 Primaire/secundaie celwand met cellulose als hoofdbestanddeel bij PLANTEN.

 Met peptidoglycanen en/of sachariden verstevigde celwand bij BACTERIA.

 Met chitinesuiker ondersteunde celwand bij SCHIMMELS.



12. Fosfolipide

Een fosfolipide bilayer is universeel aanwezig, bovendien zowel extracellulair als intracellulair.

 Kop: hydrofiel, gefosforyleerd

 Staart: hydrofoob, vetzuren



Naast fosfolipiden nog andere lipofiele bestanddelen zoals cholesterol => medebepalend voor de temperatuurafhankelijke

vloeibaarheids- en transitiegraad.



13. Hydrofoob

Een hydrofobe groep aan een molecuul wordt door water afgestoten. Hierdoor zullen moleculen met hydrofobe en niet

hydrofobe delen zich in water met de hydrofobe delen naar elkaar groeperen.



14. Hydrofiel

Wateraantrekkend. De hydrofiele, gefosforyleerde koppen in de fosfolipide bilayer zullen enerzijds aan het intracellulair

gesitueerde cytoplasma aansluiten, anderzijds aan de extracellulaire ruimte.



15. Integraal membraan proteine

Specifieke membraaneiwitten met een transmembraneus domein + intracellulair en/of extracellulair domein. Ze fungeren

als kanaal of pomp om het transport te regelen. Zonder aanwezigheid van deze proteïnen is dit niet mogelijk:

biomembranen zijn lipofiel en dus ondoorlaatbaar voor wateroplosbare moleculen. Ze komen voor onder de vorm van een

α-helix of een β-barrel.



16. Diffusie

Opgeloste stoffen waarvoor de aanwezige transportkanalen geopend zijn, zullen zich doorheen de membraan passief

verplaatsen volgens hun concentratiegradiënt en dit totdat hun concentratie aan beide zijden van de membraan in

evenwicht is.

, 4



17. Osmose

Wanneer aan beide zijden van een membraan een onevenwicht bestaat qua concentratie aan opgeloste stoffen en

bovendien de membraan ondoorlaatbaar is voor deze opgeloste stoffen, maar wel het oplosmiddel doorlaat, dan krijgen

we passieve verplaatsing van dit oplosmiddel van het hypotonisch naar het hypertonisch milieu.



18. Ionenkanaal

Het zijn multipass membraanproteïnen. Zo worden specifieke ionen (of water) verplaatst volgens hun elektrochemische

gradiënt. De selectiviteit wordt bepaald op basis van: de grootte, de lading, binding.



19. Ionenpomp

In en om de zenuwstel bevinden zich allerlei ionen. Na+ en K+ zijn het belangrijkste. De celmembraan bevat eiwitten die

voortdurend Na+-ionen naar buiten pompen en K+ - ionen naar binnen pompen. Die eiwitten noemen we een natrium-

kaliumpomp of een ionenpomp. Het gaat hier om actief transport: pompen van ionen tegen de diffusierichting in om zo de

evenwichtssituatie in de cel te herstellen.



20. Hypertonisch

In een hypertonisch milieu zullen cellen water verliezen en krimpen. De concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is

dus lager dan extracellulair.



21. Isotonisch

In een isotonisch milieu zal de celvorm steeds onveranderd blijven. De concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is

dus even groot dan extracellulair.



22. Hypotonisch

In een hypotonisch milieu nemen cellen water op en zwellen tot ze lyseren. De concentratie aan opgeloste stoffen

intracellulair is dus hoger dan extracellulair. Eéncelligen lossen dit probleem op met hun pulserende vacuole.



23. Homeostase

Het in evenwicht zijn van alle functies in het lichaam (zoals temperatuur, zuurtegraad, bloeddruk en ademhaling) en het

vermogen van het lichaam dit evenwicht te behouden, ondanks omgevingsinvloeden.

, 5



24. Membraanpotentiaal

Het membraanpotentiaal is de elektrische spanning die staat over het membraan van een cel. De potentiaal ontstaat door

een verschil in positieve en negatieve ionen (= elektrische lading) aan weerszijden van het membraan: aan de

extracellulaire zijde van het membraan zijn er meer positieve ionen (vooral natriumionen) dan aan de cytoplasmatische

zijde van de cel.



De Nernstverglijking drukt het evenwichtsmembraanpotentiaal uit. Cellen verplaatsen geladen ionen naar één kant van

cel waardoor spanningsverschil optreedt.



25. RER

Rough Endoplasmatic Reticulum. De ribosomen die hieraan verankerd zijn vertegenwoordigen de eiwitsynthese- of

translatiemechanismen voor de cel. Dikwijls noteert men snoeren van dergelijke ribosomen die terug te voeren zijn tot een

aantal ribosomen, die gezamenlijk en consecutief eenzelfde mRNA vertalen. Deze ribosoomsnoeren worden aangeduid

als polyribosomen of kortweg polysomen.



26. SER

Smooth Endoplasmatic Reticulum. Glad ER dient voornamelijk om stoffen vanuit het RER te vervoeren naar het Golgi-

apparaat. Het SER is sterk ontwikkeld in steroïd synthetiserende cellen en in spiercellen staat het in voor de opslag van

Ca2+.



27. Ribosoom

Komen zowel vrij in het cytoplasma voor als verankerd aan het membraan van het RER. Een ribosoom bestaat uit een

grote en een kleine subeenheid. Het ribosoom zet het genetische materiaal om in eiwitten (translatieproces) en is daarom

een van de belangrijkste structuren in een cel.



28. Polyribosoom

Kortweg polysoom. Een polyribosoom is een mRNA-molecuul waaraan veel ribosomen gebonden zijn. Hierdoor krijgt het

geheel het uiterlijk van een kralenketting. Door meerdere ribosomen het mRNA tegelijk te laten transleren verloopt de

eiwitsynthese vele malen sneller.



29. Peroxisoom

Vesikel dat H2O2 bevat  zeer agressief. Doden van binengedrongen bacteriën in de lever zijn peroxisomen in staat

giftige stoffen zoals alcohol te detoxificeren.



30. Lysozoom

Een lysosoom bevat lysosomale eiwitten. Lysosomen staan in voor de intracellulaire vertering: ze ruimen (oude)

organellen op en schakelen ziekteverwekkers uit.

, 6



31. Golgicomplex

Golgi-complex, Golgi-systeem of Golgi-apparaat. Het Golgi-apparaat bestaat uit een aantal platte cisternen met enige

ruimte ertussen. In het Golgi-apparaat worden de producten afkomstig van het endoplasmatisch reticulum (ER)

omgebouwd en opgeslagen, om dan later naar andere bestemmingen getransporteerd te worden. Vooral de cellen van

secretie-organen bezitten bijzonder veel golgi-apparaten.



32. Cytoskelet

Het cytoskelet geeft structuur en vorm aan de cel maar dient ook als geleider van organellen die doorheen de cel

vervoerd moeten worden. Het is opgebouwd uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten.



33. Microtubulus

Microtubuli zijn opgebouwd uit het eiwit tubuline. α-tubuline en β-tubuline vormen samen een zogenaamde heterodimeer

(met een lengte van ca. 8 nm). Deze heterodimeren kunnen op hun beurt weer aan andere tubulineheterodimeren binden

(de alfa-tubulinehelft van de ene dimeer bindt aan de beta-tubulinehelft van de andere dimeer). Zo ontstaan ketens

(polymeren) van tubuline. Deze ketens worden protofilamenten genoemd (niet zo stabiel). Op het moment dat korte

protofilamenten (meestal 13) samen een buisje vormen ontstaat een veel stevigere structuur, de microtubulus.



34. Dyneïne proteine

Transport langs de microtubuli vindt plaats via motor eiwitten, die letterlijk over de microtubuli lopen terwijl ze een

compartiment meedragen. Dyneïne proteïne is zo’n motoreiwit die compartimenten naar het midden v/d cel voert.



35. F-actine

F-actine is het hoofdbestanddeel van de microfilamenten. Functies zijn: vorm en stabiliteit van cellen en weefsels,

transport, celbeweging en spiercontractie. F-actine wordt gevormd via verschillende stappen:

 Nucleatie: vorming van nucleus met aaneengebonden G-actine monomeren

 Elongatie: deze monomeren gaan verder binden vanaf de nucleus, tot vorming F-actine in onstabiele toestand.

 Polymerisatie: bereiken van een “steady state” waarbij de snelheden voor toevoeging en verwijdering van

subeenheden gelijk zijn. Er is dan ook een + uiteinde en een – uiteinde gevormd.



36. Intermediair filament

Komt voor in netwerk doorheen de hele cel (cytoskelet) en aan juncties. Zitten vast aan het celmembraan en zorgen zo

voor stevigheid. Dragen bij tot de organisatie van de celcomponenten.

Dimeer = centrale α- helix met globulaire C- en N- termini.

 2 identieke dimeren vormen een antiparallel tetrameer (vormen protofibrillen) via laterale associaties

 4 protofibrillen vormen 1 intermediair filament

, 7



37. Centrosoom

In eukaryote cellen ligt net buiten de kernenvelop het centrosoom (spoellichaampje), dat zich bij de celdeling verdubbelt,

waarna elk centrosoom zich langzaam naar één kant van de kern beweegt. Geleidelijk ontwikkelt zich uit elk van de

centrosomen een structuur van draden, de spoelfiguur.



38. Centriool

Een centriool bestaat uit negen tripletten van microtubuli. Het geheel van twee loodrecht op elkaar staande centriolen

noemt men een centrosoom. Het is het microtubuli organiserend centrum.



39. Solenoid model

Chromatine: kluwen van draden tijdens de interfase

Chromosomen: staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend zichtbaar is tijdens de celdeling

Solenoïde model: de condensering van chromatine tot staafvormige chromosomen en vice versa

1. DNA opgevlochten (gespiraliseerde dubbele helix).

2. rond histonen gedraaid (rond histonoctomeer).

3. rond centrale as gewonden.



40. Kinetochoor eiwit

Op beide chromatiden van elk chromosoom ontwikkelt zich ter hoogte van het centromeer (dit is een insnoering in het

chromosoom) een structuur van eiwitten: het kinetochoor. Microtubuli van het spoellichaampje hechten zich hieraan vast.




41. Nucleolus/ kernklompje

Hier worden de componenten van de ribosomen gesynthetiseerd en geassembleerd. Deze componenten verlaten de kern

via de poriën in de kernmembraan, waarna ze samensmelten tot ribosomen. Verder bevatten de nucleoli ook veel losse

RNA-fragmenten om het DNA op over te schrijven zodat het met behulp van de ribosomen, die dan reeds verhuisd zijn

net buiten de kern op het ruw endoplasmatisch reticulum, vertaald kan worden naar een eiwit.

, 8



42. Pseudopodium

Protozoa zoals de amoeba (en de foraminifera) bewegen zich voort door de vorming van schijnvoetjes of pseudopodia.

Ook de voedselopname gebeurt via deze pseudopodia: hij sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes. Zo wordt een

voedselvacuole gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom waardoor het partikeltje verteerd wordt. Aan de

voorzijde wordt plasmagel voortdurend omgevormd tot plasmasol.



43. Undulipodium

Bepaalde protozoa bewegen zich voort met behulp van zogenaamde undulipodia. Bij het oogdiertje Euglena is dit onder

de vorm van zweepharen of flagella, bij het pantoffeldiertje of Paramecium gebeurt de voortbeweging dan weer door

middel van wimperhaartjes of cilia. Undulipodia worden ondersteund door microtubuli: 9 dupletten en 1 centraal paar.

Dyenine zijarmen zorgen ervoor dat de dupletten t.o.v. elkaar bewegen.



44. Chromatine

Kluwen van draden tijdens de interfase. Chromatine wordt verder gecondenseerd tot de uiteindelijke vorming van

chromosomen. Chromatine is de stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd. Het bestaat uit DNA strengen, histonen of

chromosoom-eiwitten waarrond het DNA gedraaid is tijdens condensatie, en kleine hoeveelheden RNA.



45. Chromosoom

Een chromosoom is een staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend zichtbaar is tijdens de celdeling. Deze

structuur is ontstaan door condensatie van chromatine. Aan het eind van een chromosoom zit een telomeer. Er zijn

autosomen, X-chromosomen en Y-chromosomen.



46. Fagocytose

Opname van vast voedsel. Voedselopname gebeurt via pseudopodia: een amoeba sluit voedselpartikels in met zijn

schijnvoetjes. Zo wordt een voedselvacuole (fagosoom) gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom waardoor

het partikeltje verteerd wordt. Vorm van heterofagie.



47. Pinocytose

Opname van vloeibare deeltjes door uitstulpingen van pinocytoseblaasjes. Vorm van heterofagie.



48. Endocytose

Term die fagocytose en pinocytose, twee vormen van heterofagie, omsluit. Fagocytose is de opname van vaste

voedseldeeltjes, pinocytose is de opname van vloeibare deeltjes.

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marievr. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $5.39. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

67866 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$5.39
  • (4)
  Add to cart