Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen
Samenvatting Jeugd en Gezin van de minor Jeugd (eerste blok, jaar 4) aan Avans Hogeschool Breda. Bevat zowel een gedeelte van de samenvatting van het boek als alle artikelen die gelezen moesten worden voor het vak (geordend op lesweek)
Pedagogiek is de leer van de opvoeding/opvoedkunde. Hier wordt het komende blok mee aan de
slag gegaan.
Orthopedagogiek is de wetenschap die zich richt op bijzondere of specifieke opvoeding en het in zijn
ontwikkeling belemmerende kind. Hier zal in het tweede blok dieper op ingegaan worden.
Normale ontwikkeling van het kind
De normale ontwikkeling van de slaap
Tijdens de zwangerschap slapen kinderen al. Slapen bevordert de hersenontwikkeling en de
hersenontwikkeling zorgt ervoor dat de slaap zich ontwikkelt en minder lang gaat duren. Vanaf een
28 weken oude foetus kunnen de eerste slaaptoestanden worden onderscheiden. Een foetus van 28
weken oud slaapt ongeveer 22 uur per dag. Een pasgeboren baby slaapt gemiddeld 16 uur per dag
en een adolescent slaapt gemiddeld 8 à 9 uur per dag.
Bij een foetus van 28 weken bestaat 90 procent van de 22 uur slaap uit REM-slaap (drukke slaap
waarbij de ogen heen en weer bewegen achter de oogleden, tijdens de REM-slaap wordt het meest
gedroomd). Bij een pasgeboren baby bestaat ongeveer 50 procent van de 16 uur uit REM-slaap. Bij
een baby van een halfjaar bestaat iets minder dan een derde uit REM-slaap. Bij een adolescent is het
aandeel van de REM-slaap afgenomen tot een vijfde. De REM-slaap is aan het begin van het leven zo
groot omdat ze een belangrijke rol speelt in de rijping van de hersenen.
Pasgeboren baby’s hebben veel korte slaap- en waakperiodes omdat zij vaak moeten eten. Dit wordt
gefragmenteerde slaap genoemd. Pasgeboren baby’s beginnen met de REM-slaap en hun NREM-
slaap bestaat alleen uit lichte slaapfasen. Ongeveer drie weken na de geboorte ontstaat er een
langere periode van slaap (meestal in de nacht) van 3,5 uur (kwart totale slaaptijd). Bij een baby van
zes maanden is de langste slaapperiode zes uur. Deze kinderen beginnen (net als volwassenen) hun
slaap met de NREM-slaap. De hersenen zijn dusver gerijpt dat de diepe slaap onderdeel uitmaakt van
de gewone slaap. Deze kinderen doen ’s ochtends en ’s middags nog wel een dutje. Deze dutjes
worden steeds korter en als het kind vier jaar oud is, slaapt het normaal gesproken alleen nog ’s
avonds en ’s nachts. Omdat (heel) jonge kinderen meer slapen, maar kortere periodes, maken ze
vaker de overgang van NREM-fase naar REM-fase mee, een moment waarop je gedeeltelijk wakker
kunt worden. Daardoor komen in- en doorslaapproblemen bij kinderen vaker voor.
Baby’s hebben nog geen vast dagritme voor het slaap- en waakritme. Daarnaast maken deze baby’s
nog geen melatonine aan omdat dit pas begint op een leeftijd van ongeveer 3 maanden. De
melatonineproductie heeft een piek tussen de 1 en 3 jaar en verschuift daarna langzaam naar een
later moment op de avond. Om deze reden slapen adolescenten vaak later en kunnen ze ’s ochtends
minder makkelijk wakker worden. Jonge kinderen zijn meestal ochtendmensen, adolescenten
hebben een voorkeur voor activiteiten in de avond. Dit heeft onder andere te maken met hun
melatonineproductie en met andere sociale factoren, zoals televisiekijken, sporten, internetten en
gamen. Deze activiteiten worden vaak ’s avonds gedaan.
Kinderen worden vaker ’s nachts wakker dan volwassenen omdat ze gefragmenteerder slapen (korte
slaap- en waakperiodes). Kinderen moeten hiermee om leren gaan door bijvoorbeeld een knuffel te
kunnen pakken om zichzelf te kunnen troosten. Vanaf 2 à 3 jaar worden slaaprituelen zoals
voorlezen, en slaapgewoonten zoals een lampje aanlaten, steeds belangrijker. Kinderen kunnen zich
verzetten tegen slapen omdat ze zich bewust worden van de sociale omgeving en merken dat zij
gescheiden slapen van hun ouders. Daarnaast kunnen vanaf 3 jaar de eerste nachtmerries ontstaan.
Ouders kunnen hun kind hiermee leren om te laten gaan door een rustige slaapomgeving te bieden,
te troosten en wanneer nodig uitleg te geven. De kans op een goede slaap wordt groter met een vast
waak- en slaapritme en vaste routines bij het naar bed gaan. Lichamelijke inspanning, stress en
,spannende gebeurtenissen vlak voor het slapengaan moeten worden vermeden. Voor adolescenten
is het niet verstandig om kort voor het naar bed gaan cafeïne, alcohol of andere stimulerende
middelen te gebruiken, of eventuele medicatie.
Ieder kind heeft een individuele slaapbehoefte, dit kan dus afwijken van het gemiddelde. Om de duur
van de slaap te bepalen, is het belangrijk dat het kind zich ’s ochtends uitgerust voelt. Een ouder kind
kan dat zelf vertellen, bij jongere kinderen kunnen opvoeders dat aflezen aan hun gedrag. Lijken ze
vermoeid? Hebben ze concentratieproblemen? Zijn ze snel geïrriteerd of chagrijnig? De verschillende
slaapbehoefte van kinderen kan samenhangen met een verschillende melatonineproductie.
De normale ontwikkeling van voedingspatronen bij baby’s en jonge kinderen
In het eerste levensjaar is de behoefte aan voedsel het grootst. Eén jaar na de geboorte weegt een
baby drie keer zoveel dan toen het kind ter wereld kwam. Baby’s gaan na het eerste levensjaar de
tamelijk constante kenmerken van één voedingsbron (de borst of de fles) langzaamaan inruilen voor
andere voedingsbronnen met uiteenlopende kenmerken. Deze ontwikkeling neemt ongeveer drie
jaar in beslag en hangt af van de cultuur waar het kind in opgroeit. Kinderen moeten leren allerlei
soorten voedsel te waarderen en te eten. Ook moeten ze leren wat ze wel en niet kunnen eten.
Daarnaast gaan kinderen in de loop van de tijd steeds meer zelf bepalen wat, wanneer en hoeveel ze
eten, en gaan ze de sociale functie van eten ontdekken, bijvoorbeeld eten bij opa en oma. Deze
ontwikkeling kan in drie fasen ingedeeld worden, namelijk: de zoog- en zuigfase, een overgangsfase
en de fase waarin kinderen met hun ouders mee-eten.
De zoog- en zuigfase
De duur van de zoogfase wordt bepaald door de moeder en de cultuur waarin het kind opgroeit.
Westerse baby’s krijgen vaak te maken met een drinkschema, terwijl kinderen die de hele dag
gedragen worden, kunnen drinken naar behoefte. In westerse maatschappijen duurt de borstvoeding
ongeveer 0 tot 6 maanden. Daarnaast kunnen moeders ook kiezen voor flesvoeding. Geadviseerd
wordt om de eerste zes maanden borstvoeding te geven aan het kind omdat kinderen die alleen
flesvoeding krijgen meer kans hebben op infecties. Bij cognitief functioneren en psychische
stoornissen maakt het geen verschil of het kind wel of geen borstvoeding heeft gehad. De
borstvoeding van de eerste maanden, colostrum genaamd, bevat voornamelijk antistoffen en weinig
calorieën. Ook de latere moedermelk bevat antistoffen die baby’s beschermen tegen bacteriën,
virussen en darmparasieten. Om die melk binnen te krijgen, moeten baby’s onder meer kunnen
zuigen. Volgroeide baby’s kunnen dat onmiddellijk (te vroeg geboren kinderen kunnen daar moeite
mee hebben). Daarvoor beschikken ze over voedingsreflexen die in de loop van het eerste levensjaar
langzaamaan verdwijnen:
1. De rootingreflex: als je de wang van baby’s aanraakt, draaien ze zich naar de prikkel toe;
2. De zuigreflex: als je iets voor in de mond van baby’s stopt, gaan ze zuigen en bij het
verkrijgen van de vloeistof, slikken;
3. De bijtreflex: een ritmische beweging van de onderkaak van baby’s waarmee ze de melk uit
de tepel of speen drukken;
4. De wurgreflex of kokhalsreflex: een beschermingsreactie die voorkomt dat baby’s zich
verslikken, bijvoorbeeld doordat er melk in hun luchtpijp loopt.
Moeders hebben een toeschietreflex: hun borsten produceren melk als de baby zuigt, en al na enkele
dagen kan de melk ‘toeschieten’ als de moeder haar baby (of een willekeurige andere baby) hoort
huilen, of als ze alleen maar aan haar kind denkt. Zuigen zorgt niet alleen voor de noodzakelijke
calorie-inname, maar geeft zowel de baby als de zogende moeder een kalmerend en veilig gevoel. De
hormonen prolactine (voor de productie van melk) en oxytocine (voor de toeschietreflex)
bevorderen het ‘moederen’ en hebben een rustgevend effect. Omdat deze hormonen bij via de
moeder bij de baby terechtkomen, profiteert ook die daarvan. Borstvoeding is dan ook een
beschermende factor als er sprake is van een stressvolle situatie na de geboorte.
,De overgangsfase
In deze fase krijgt een kind nog borstvoeding, maar maakt het daarnaast ook kennis met ander
voedsel. De overgangsfase loopt van de leeftijd van 5 à 6 maanden tot 12 maanden. Het
spijsverteringssysteem van een kind is in vijf maanden tijd zo ver gerijpt dat het ander voedsel kan
verteren. Er past meer in de maag waardoor de pauzes tussen het eten groter zijn. de rooting-, zuig-
en bijtreflex verdwijnen en het kind kan zijn zuiggedrag bewust oproepen. Het kind kan zich nu ook
verslikken omdat het kokhalsreflex verdwijnt. Het nieuwe voedsel is halfvast (zit tussen moedermelk
en vast voedsel in). Kinderen beginnen met fruithapjes van een lepeltje afhappen. Als een kind
tussen de 8 en 10 maanden is, kan het kauwbaar voedsel verwerken. De meeste westerse moeders
stoppen dan met borstvoeding geven of zijn al gestopt. Baby’s ie niet worden gestopt met de
borstvoeding doen dat zelf als ze tussen de 1,5 en 3,5 jaar oud zijn.
Mee-eten met wat de pot schaft
Tussen hun eerste en tweede verjaardag gaan kinderen mee-eten met hun ouders: ze eten de
fijngeprakte en kleingesneden versie, waarvoor geen tanden nodig zijn. Ze gaan wennen aan nieuw
voedsel, en hun voor- en afkeuren ontwikkelen. In deze periode kunnen kinderen de ene dag veel
eten en de volgende weinig; ’s ochtends veel en ’s avonds weinig; of andersom. Zolang ze goed
groeien, zijn die verschillen niet erg. In de loop van hun tweede levensjaar eten kinderen niet meer
alles wat ze aangeboden krijgen. Bij dat veranderende gedrag spelen drie factoren een rol:
voedselneofobie; traag, kieskeurig eten; en de voedingsstijlen van ouders.
1. Voedselneofobie; baby’s hebben aangeboren smaakvoorkeuren die een rol spelen bij het
leren waarderen van voedsel. Ze hebben een sterke voorkeur voor zoet en, wat later, ook
voor zoutig eten, maar een afkeer van zuur en bitter. In het begin accepteren ze het voedsel
dat hun ouders hun aanbieden zonder problemen, maar op het moment dat ze kunnen
wegkruipen of weglopen van hun ouders, ontstaat voedselneofobie: angst voor nieuw
voedsel. Ouders moeten hun kinderen leren dat nieuw voedsel te vertrouwen is. Dat is extra
lastig als het zurig en bitter kan smaken, zoals bij verschillende groente- en fruitsoorten het
geval is. Voedselneofobie kent een scherpe toename als kinderen tussen de 1,5 en 2 jaar oud
zijn en neemt na het 6e jaar geleidelijk af. Het kan voor ouders vreemde vormen aannemen:
wel fusilli, geen spaghetti (vormverschil). Wel witte, maar geen groene tagliatelle
(kleurverschil). Wel een fijne, maar geen grof gepureerde saus (structuurverschil). Kinderen
kunnen op twee verschillende manieren over hun voedselneofobie heen groeien. Zien eten
doet eten, vooral als de eters leeftijdsgenootjes zijn, of broertjes en zusjes. Maar het helpt
ook als ouders zelf beginnen met eten en daarbij goedkeurende geluiden en opmerkingen
maken. Hoe meer mensen met smaak zitten te eten, hoe beter. Weigerachtige eters voedsel
opdringen of dwingen door te slikken werkt averechts. Als een kind daardoor bovendien
misselijk wordt, kan het jaren duren voordat het over zijn aversie heen is. Ten tweede kan
nieuw voedsel herhaaldelijk worden aangeboden. Daardoor gaan kinderen het eten en
waarderen. Sommige kinderen gaan na twee keer al overstag, anderen hebben meer dan
twintig ‘proeverijen’ nodig. Helaas is het niet zo dat kinderen na zo’n positieve ervaring
gemakkelijker openstaan voor ander nieuw voedsel. Ouders moeten deze horde steeds
opnieuw nemen. Daarom wordt ouders geadviseerd niet alleen herhaaldelijk het zelfde
nieuwe voedsel aan te bieden, maar ook gevarieerd nieuw voedsel voor te zetten.
2. Picky eating; de kieskeurige eter zal zowel bekend als onbekend voedsel proeven, maar traag
eten en te kleine hoeveelheden eten. Wat picky eaters doen, is voedsel ‘uitpluizen’. Ze halen
bijvoorbeeld alle stukjes ui uit de saus. Zulke kinderen klagen vooral over de structuur van
voedsel: iets voelt te glibberig aan, of juist te hard. Dit gedrag gaat uiteindelijk over, maar het
kan langer aanhouden dan een voedselneofobie. Wat het best helpt, is rustig voedsel blijven
aanbieden. Wat niet helpt, is het voedsel dat het kind niet wil eten, in het eten verstoppen.
Als het eenmaal wordt gevonden, gaat het kind al het eten uitpluizen of volledig weigeren.
, 3. Voedingsstijlen van ouders; ouders passen hun voedingsstijl aan aan de manier waarop ze
de problemen van hun kind waarnemen. Is hun kind bijvoorbeeld een trage eter; dan voeden
ze het meestal dwingender dan een gemakkelijke eter.
a. Bij de autoritaire voedingsstijl worden twee aspecten onderscheiden: het dwingen
om bepaald (gezond) voedsel te eten, en het beperken van de inname van ander
(ongezond) voedsel. Een kind dwingen iets tegen zijn zin op te eten, leert hem af om
naar zijn eigen lichaamssignalen te luisteren. Het maakt bovendien de weerstand van
het kind tegen het betreffende voedsel alleen maar groter. Kinderen een lekker
dessert in het vooruitzicht stellen maakt het dessert aanlokkelijker, maar het
geweigerde voedsel niet aantrekkelijker. De inname van voedsel beperken betreft
meestal het verbieden van snoep en snacks. Hierdoor neemt het snackgedrag juist
toe; verboden ‘vruchten’ zijn het lekkerst. Een ander nadeel is, dat kinderen zich
schuldig kunnen gaan voelen en hun eigen gedrag negatief kunnen gaan waarderen
als ze het verboden voedsel toch eten. Zulke negatieve emoties kunnen bijdragen
aan het opnieuw eten van verboden voedsel.
b. De autoritatieve voedingsstijl werkt beter dan de autoritaire. Een voorbeeld hiervan
is dat ouders beslissen welk voedsel op tafel komt, maar dat kinderen mogen kiezen
waarvan ze meer en minder willen eten. Verder werkt ‘bedekte of ‘verstopte’
controle beter dan ‘openlijke’ als ouders niet willen dat hun kinderen snoepen en
snacken. Dat betekent: weinig snacks in huis, thuis gezond eten, en reclame voor
snacks zo veel mogelijk uit het blikveld van kinderen houden.
De normale ontwikkeling van gehechtheid
Gehechtheidsgedrag kan worden geactiveerd door interne prikkels zoals ziekte of pijn, of door
externe prikkels zoals een enge, onbekende of gevaarlijke situatie. Het gaat daarbij steeds om het
reguleren van stressvolle situaties. Wat kinderen als stress ervaren, is afhankelijk van hun leeftijd. Zo
kan voor een jong kind een tijdelijke scheiding van de ouders heel stressvol zijn, terwijl een ouder
kind zich realiseert dat dit een tijdelijke zaak is. Bij het reguleren van stress zijn twee functies
belangrijk: de veilige basis (secure base) en de veilige haven (safe haven). De veiligebasisfunctie
speelt een rol als een kind een nieuwe, onbekende situatie gaat verkennen. Jonge kinderen blijven
dan in de buurt van hun ouders en zoeken fysiek contact met hen. Oudere kinderen houden
oogcontact met hun ouders en wisselen gebaren of woorden uit. Op deze manier kunnen kinderen
op een veilig manier de wereld ontdekken of stap voor stap onafhankelijk worden. De
veiligehavenfunctie speelt een rol bij gevaar. Kleine kinderen missen de fysieke kracht om te vechten
of hard weg te rennen, en zoeken daarom veiligheid bij een sterker, ouder en bekend iemand.
Er zijn vijf belangrijke aspecten van gehechtheid en gehechtheidsgedrag, namelijk:
1. Biologische verankering, maar culturele invulling: de mogelijkheid om je te hechten ligt
biologisch vast en is nuttig: gehechtheidsgedrag bevordert je overlevingskans.
Gehechtheidsgedrag komt dan ook overal ter wereld voor. Specifieke vormen van
gehechtheid worden volledig bepaald door omgevingskenmerken. Het gaan dan om de
manier waarop ouder en kind met elkaar omgaan (interactie) en om de opvoedingssituatie.
Bijvoorbeeld de financiële situatie, maatschappelijke omstandigheden en de kwaliteit van de
relatie tussen de ouders. Hoe gehechtheid zich uitdrukt, is afhankelijk van culturele
opvattingen. Ook spelen specifieke kenmerken van degenen om wie het gaat en de
omstandigheden waarin zij verkeren een rol. Bijvoorbeeld de psychische conditie van de
ouders en omstandigheden in het gezin.
2. Kind, ouders en opvoedingssituatie: om de kwaliteit van gehechtheid goed te kunnen
beoordelen, is het nodig naar de kenmerken van ouders en kind te kijken én naar de
kenmerken van de opvoedingssituatie.
3. Mentale representaties: mensen slaan hun ervaringen met gehechtheid en relaties op in een
zogeheten intern werkmodel. Daar vormen ze mentale representaties: innerlijke weergaven
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller xkrrstn. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.73. You're not tied to anything after your purchase.