Het bestand bevat alle, voor het tentamen benodigd te leren, Leeruitkomsten ( - Fontys- Toegepaste psychologie (1ste jaar) BOK Leren en ontwikkelen)
Volledig uitgewerkt, onderbouwd en beantwoord (met vele bijgevoegde afbeeldingen & voorbeelden).
ABSTRACT
De uitgewerkte leerdoelen 2022-2023; Fontys.
Boeken gebruikt: Ontwikkelingspsychologie
(Elke van Beek Myrthe van Eyck, 2022) &
Psychiatrie een inleiding (Jeffrey S. Nevid
Spencer A. Nevid, 2021)
BOK Leren en Ontwikkelen
De, binnen dit bestand uitgewerkte data dient enkel
te worden gebruikt voor informatieve doeleinden.
,Table of Contents
1.1: .................................................................................................................................... 7
De student kan de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling onderscheiden en
kan deze herkennen in een korte casus. ............................................................................. 7
De student begrijpt wat de relatieve invloed van nature en nurture op de ontwikkeling is. 7
1.2: .......................................................................................... Error! Bookmark not defined.
De student kan de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling onderscheiden en
kan deze herkennen in een korte casus. ............................................................................. 7
De student kan de verschillende perspectieven op ontwikkeling onderscheiden. .............. 10
De student kent het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner en kan dit herkennen in een
korte casus. ..................................................................................................................... 12
Week 2: Leren en het geheugen: ...................................................................................... 15
2.1 ................................................................................................................................... 15
De student weet wat klassieke conditionering is, kent de bijhorende begrippen en
mechanismes en begrijpt hoe dit gedrag beïnvloedt. ....................................................... 15
De student weet wat operante conditionering is, kent de bijhorende begrippen en
mechanismes en begrijpt hoe dit gedrag beïnvloedt. ....................................................... 17
De student begrijpt hoe vanuit de cognitieve psychologie leren op verschillende wijzen
verklaard kan worden. .................................................................................................... 19
2.2 ................................................................................................................................... 20
De student weet wat de drie functies van het geheugen zijn en kan deze herkennen in een
korte casus. ..................................................................................................................... 20
De student heeft kennis van de drie stadia van geheugen en de kenmerken van de
verschillende stadia (functie, wijze van codering, opslagcapaciteit, de duur, structuur en
biologische basis). ........................................................................................................... 22
De student kent de begrippen infantiele amnesie, prospectief geheugen, retrograde
amnesie en anterograde amnesie en kan deze herkennen in een korte casus................... 29
De student weet wat impliciete en expliciete herinneringen zijn. ..................................... 30
De student heeft kennis van hoe informatie uit het geheugen kan worden opgehaald en
kan dit herkennen in een korte casus. .............................................................................. 30
De student begrijpt de 7 manieren van falen van het geheugen en kan deze herkennen in
een korte casus. ............................................................................................................... 32
De student weet wat mnemonische technieken zijn (methode van loci, kapstokwoorden)
en weet op welke andere manieren leren bevorderd kan worden. ................................... 34
Week 3: De babytijd 3.1 .................................................................................................. 36
1
,De student heeft kennis van de prenatale bedreigingen voor de ontwikkeling. ................ 36
De student weet wat een APGAR-score is en wat teratogene effecten zijn. ...................... 37
De student weet wat de fysieke vaardigheden zijn van een pasgeboren baby en hoe de
zintuigen zich ontwikkelen............................................................................................... 38
De student kent de vier principes van groei. .................................................................... 38
De student weet hoe de motorische ontwikkeling in de babytijd verloopt en kan de
mijlpalen onderscheiden. ................................................................................................. 40
Student kent de cognitieve ontwikkeling in de babytijd volgens de theorie van Piaget, kan
deze herkennen in een korte casus en begrijpt de steun en kritiek op deze theorie........... 41
De student begrijpt de informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling in de
babytijd. .......................................................................................................................... 43
De student begrijpt hoe de taalontwikkeling verloopt. .................................................... 44
3.2 ................................................................................................................................... 45
De student herkent hoe de ontwikkeling van emoties en de ontwikkeling van het ik in de
babytijd verloopt. ............................................................................................................ 45
De student kan de verschillende hechtingsstijlen herkennen in een korte casus en begrijpt
de rol van hechting binnen de sociaal-emotionele ontwikkeling. ..................................... 46
De student begrijpt de persoonlijkheidsontwikkeling volgens Erikson in de babytijd. ....... 47
De student kan het type temperament bij baby’s herkennen in een korte casus en kent de
rol van temperament in de persoonlijkheidsontwikkeling. ............................................... 48
Week 4: De peuter- en kleutertijd 4.1.............................................................................. 49
De Student kent de cognitieve ontwikkeling in de peuter- en kleutertijd volgens de theorie
van Piaget, kan deze herkennen in een korte casus en begrijpt de steun en kritiek op deze
theorie. ........................................................................................................................... 49
De Student kent de visie van Vygotsky op de cognitieve ontwikkeling in de peuter en
kleutertijd en kan deze herkennen in een korte casus. ..................................................... 49
De student begrijpt hoe de taalontwikkeling bij peuters en kleuters verloopt. ................. 50
De student kan de persoonlijkheidsontwikkeling in de peuter- en kleutertijd
volgens Erikson herkennen in een korte casus. ................................................................. 51
De student begrijpt hoe het zelfbeeld zich in de peuter- en kleutertijd ontwikkelt. ........... 51
De student begrijpt hoe genderidentiteit en genderdiversiteit zich ontwikkelen en welke
factoren deze ontwikkeling kunnen beïnvloeden. ............................................................ 51
De student kan de verschillende perspectieven op genderidentiteit onderscheiden. ......... 52
4.2 ................................................................................................................................... 53
De student weet hoe vriendschappen ontstaan in de peuter- en kleutertijd. .................... 53
De student begrijpt de sociale aspecten van spel en kan verschillende spelcategorieën
onderscheiden. ................................................................................................................ 53
2
,De student weet wat de theory of mind inhoudt. ............................................................. 54
De student weet wat autisme inhoudt, hoe vaak het voorkomt en hoe het zich kan uiten.54
De student heeft kennis van de verschillende opvoedingsstijlen en de effectiviteit ervan en
kan deze herkennen in een korte casus. ........................................................................... 57
De student kent de morele ontwikkeling volgens Piaget, Kohlberg en de sociale leertheorie
en kan deze herkennen in een korte casus. ...................................................................... 58
Week 5: De schooltijd 5.1 ................................................................................................ 59
De studenten weet wat ADHD inhoudt, hoe vaak het voorkomt en hoe het zich kan uiten.
........................................................................................................................................ 59
De student weet wat faalangst is, welke typen faalangst onderscheiden worden en welke
uitingsvormen faalangst heeft. ........................................................................................ 60
De student weet welke mogelijke oorzaken van faalangst er zijn en weet wat belangrijk is
in de begeleiding van iemand met faalangst. .................................................................. 61
De student heeft kennis van de cognitieve ontwikkeling tijdens de schooltijd volgens
Piaget en Vygotsky en kan deze theorieën herkennen in een korte casus. ........................ 62
De student is bekend met vraagstukken binnen het onderwijs gerelateerd aan de
ontwikkeling tijdens de schooltijd. ................................................................................... 62
5.2 ................................................................................................................................... 64
De student heeft kennis van de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson tijdens de
schooltijd en kan deze theorie herkennen in een korte casus. .......................................... 64
De student begrijpt hoe eigenwaarde ontwikkelt tijdens de schooltijd............................. 64
De student heeft kennis van internaliserende problematiek tijdens de schooltijd en heeft
kennis van gedragsproblemen en hoe deze zich kunnen uiten. ......................................... 65
De student kent het belang van vriendschappen in de schooltijd, begrijpt hoe
vriendschappen zich ontvouwen. ..................................................................................... 65
De student heeft kennis van theorieën rondom pesten en populariteit tijdens de schooltijd.
........................................................................................................................................ 66
De student begrijpt de invloed van een veranderende thuisomgeving op de sociale en
persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de schooltijd. ......................................................... 66
Week 6: De adolescentie 6.1 ........................................................................................... 68
De student weet hoe de ontwikkeling van het zelfbeeld en eigenwaarde van de adolescent
verloopt........................................................................................................................... 68
De student begrijpt de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson tijdens de adolescentie.
........................................................................................................................................ 69
De student weet hoe de identiteit tijdens de adolescentie ontwikkelt volgens Marcia en
kan dit herkennen in een korte casus. .............................................................................. 70
De student heeft kennis van de rol van cultuur in de identiteitsontwikkeling. .................. 71
De student weet op welke manier familieleden een rol spelen tijdens de adolescentie. ... 72
3
,De student weet op welke manier depressie, suïcidaliteit en criminaliteit een rol kunnen
spelen in de adolescentie. ................................................................................................ 73
De student kent de rol van relaties met leeftijdgenoten en kan verschillende type
adolescenten hierin onderscheiden. ................................................................................. 74
De student heeft kennis van de seksuele ontwikkeling en de ontwikkeling van
genderidentiteit in de adolescentie. ................................................................................. 75
6.2 ................................................................................................................................... 76
De student weet wat fysieke rijping betekent en kan de gevolgen van vroege en late
rijping onderscheiden. ..................................................................................................... 76
De student heeft kennis van de puberteit. ....................................................................... 77
De student heeft zicht op het effect van fysieke veranderingen op het zelfbeeld van de
adolescent. ...................................................................................................................... 78
De student heeft kennis van de hersenontwikkeling en het denken binnen de adolescentie.
........................................................................................................................................ 79
De student heeft kennis van mogelijke problemen en bedreigingen die zich tijdens de
adolescentie kunnen voordoen (eetstoornissen, alcohol en drugsgebruik, roken, seksueel
overdraagbare aandoeningen) ........................................................................................ 80
De student heeft kennis van de cognitieve ontwikkeling tijdens de adolescentie volgens
Piaget en kan deze herkennen in een korte casus. ........................................................... 84
De student kent de begrippen metacognitie, egocentrisme, persoonlijke fabels en
imaginair publiek en kan deze begrippen herkennen in een korte casus........................... 85
Week 7: De jongvolwassenheid 7.1 ................................................................................. 86
De student weet wat postformeel denken inhoudt en kan dit herkennen in een korte casus.
........................................................................................................................................ 86
De student kan Schaies stadia van ontwikkeling onderscheiden en herkennen in een korte
casus. .............................................................................................................................. 87
De student kent de rol van werk tijdens de jongvolwassenheid op het gebied van
identiteit, beroepskeuze, geslacht en motivatie en weet wat carrièreconsolidatie inhoudt.
........................................................................................................................................ 88
7.2 ................................................................................................................................... 90
De student heeft kennis van de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson tijdens de
jongvolwassenheid. ......................................................................................................... 90
De student weet welke rol de sociale klok speelt in de jongvolwassenheid. ..................... 90
De student kent de rol van vriendschap in de jongvolwassenheid en weet hoe
vriendschappen zich ontvouwen. ..................................................................................... 90
De student kent de ontwikkeling van liefdesrelaties volgens de SWR-theorie van Murstein.
........................................................................................................................................ 91
4
,De student kent de begrippen gepassioneerde en kameraadschappelijke liefde en kan
verschillende soorten relaties onderscheiden aan de hand van Sternbergs
driedimensionale theorie en kan deze herkennen in een korte casus................................ 92
De student kent de invloed van verschillende hechtingsstijlen op romantische relaties en
kan dit herkennen in een korte casus. .............................................................................. 93
Week 8: De middelbare leeftijd 8.1 ................................................................................. 94
De student weet wat de lichamelijke veranderingen tijdens de middelbare leeftijd zijn en
kent de psychologische betekenis ervan voor het zelfconcept. ......................................... 94
De student weet wat de menopauze inhoudt en weet wat mannelijke climacterium en
vrouwelijk climacterium betekent.................................................................................... 96
De student kent de rol van seksualiteit in de middelbare leeftijd. .................................... 97
De student heeft kennis van de cognitieve ontwikkeling tijdens de middelbare leeftijd op
het gebied van reactietijd, selectieve optimalisering, expertise en geheugen................... 98
De student heeft kennis van de rol van werk en carrière tijdens de middelbare leeftijd
(burn-out, werkeloosheid en verandering in de loopbaan). ............................................ 100
8.2 ................................................................................................................................. 101
De student heeft kennis van de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson tijdens de
middelbare leeftijd en kan deze herkennen in een korte casus. ...................................... 101
De student kent de persoonlijkheidsontwikkeling volgens Vaillant, Gould en Levinson
tijdens de middelbare leeftijd en kan deze herkennen in een korte casus. ...................... 102
De student heeft kennis van de rol van ontwikkelingen in het gezin (huwelijk en scheiding,
lege-nestsyndroom, boemerangkinderen, sandwichgeneratie, kangoeroewonen,
grootouderschap en huiselijk geweld) op de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
tijdens de middelbare leeftijd. ....................................................................................... 103
Week 9: De ouderdom en de dood 9.1........................................................................... 106
De student heeft kennis van de mythe en realiteit van ouder worden en kent de rol van
leeftijdsdiscriminatie en stereotypering hierin. .............................................................. 106
De student weet wat primaire en secundaire veroudering betekent en kan deze begrippen
herkennen in een korte casus en weet welke veranderingen zich voordoen op het gebied
van reactietijd. .............................................................................................................. 107
De student weet op welke manier lichamelijke veranderingen invloed kunnen hebben op
seksualiteit in de ouderdom. .......................................................................................... 108
De student weet wat dementie en ziekte van Alzheimer betekent. ................................ 108
De student kan de theorieën over genetische voorprogrammering van veroudering en
theorieën over slijtage onderscheiden. .......................................................................... 109
De student weet hoe geheugenverlies zich in de ouderdom manifesteert en kent het begrip
selectieve optimalisering. .............................................................................................. 110
De student heeft kennis van de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson, Peck en
Levinson tijdens de ouderdom en kan deze theorieën herkennen in een korte casus. ..... 111
5
,De student kan de verschillende type ouderen volgens Neugarten onderscheiden en
herkennen in een korte casus en kent de functies van life-review................................... 112
De student weet wat wijsheid betekent. ........................................................................ 113
De student weet wat de disengagement theory, activity theory en continuity theory
betekenen en kan deze theorieën herkennen in een korte casus. ................................... 113
De student kent de rol van werk en pensionering tijdens de ouderdom. ......................... 114
De student kent de invloed van veranderende relaties in de ouderdom en weet wat de rol
van het sociale netwerk en de familie is tijdens de ouderdom. ....................................... 115
9.2 ................................................................................................................................. 116
De student kan de verschillende opvattingen over de dood in de verschillende levensfasen
onderscheiden. .............................................................................................................. 116
De student heeft begrip van de invloed van cultuur op opvattingen over de dood. ........ 117
6
,1.1:
De student kan de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling
onderscheiden en kan deze herkennen in een korte casus.
De student begrijpt wat de relatieve invloed van nature
en nurture op de ontwikkeling is.
De student kan de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling
onderscheiden en kan deze herkennen in een korte casus.
Levensloop model = Moderne theorieën leggen de nadruk op doorgaande groei en
verandering in de loop van het leven en op verbanden tussen verschillende perioden.
Ontwikkelingspsychologie = de wetenschappelijke studie naar groei, verandering en
stabiliteit bij mensen, van conceptie tot ouderdom.
Cohort = een groep mensen die op dezelfde plek op en rond dezelfde tijd zijn geboren of
dezelfde levenservaringen hebben gedeeld gedurende een bepaalde periode.
Een oorlog (sociaalhistorische gebeurtenis) hebben bijvoorbeeld een gemeenschappelijke
invloed.
Co-hort effecten: Verwijzen naar de invloed van het gemeenschappelijke tijdsbestek waarin
een groep mensen is opgegroeid of leeft, op hun ontwikkeling, gedrag en attitudes.
Cohorteffecten kunnen van invloed zijn op verschillende aspecten van de ontwikkeling en
het gedrag van mensen, zoals hun attitudes, overtuigingen, waarden, normen, gedrag en
cognitieve vaardigheden.
à Deze effecten kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van de specifieke context en de
kenmerken van de cohorten.
Normatieve gebeurtenis = gebeurtenissen die bepalend zijn voor mensen binnen een
bepaalde groep, bijvoorbeeld leeftijdsgebonden, plaatsgebonden of etnisch.
Niet-normatieve gebeurtenis = gebeurtenis die plaatsvindt in iemands leven, terwijl de
meeste andere mensen hier niet mee te maken krijgen.
7
,Nature = Nadruk op het ontdekken van erfelijke eigenschappen en vermogen
Nature verwijst naar eigenschappen, vermogens en capaciteiten die mensen van hun ouders
erven. Het omvat ook het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde
informatie; maturatie.
à Nature bepaald onze oogkleur, type haar, etc.
Mutatie = het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische
informatie.
Nurture = Nadruk op de invloed van de omgeving op iemands ontwikkeling
Nurture verwijst naar de omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen.
Sommige van die invloeden zijn biologisch, andere zijn sociaal van aard.
à Daarnaast zijn er ook maatschappelijke invloeden, zoals de sociaal-economische
omstandigheden.
Kritieke perioden = specifieke tijdsperiode waarin een bepaalde gebeurtenis, of het
uitblijven hiervan, van grote invloed kan zijn op de verdere ontwikkeling à kan zelfs
onomkeerbaar zijn.
à Voor een normale ontwikkeling zijn per afgebakende periode bepaalde stimuli uit de
omgeving noodzakelijk
o Vroege ontwikkelingspsychologen leggen hier de nadruk op.
Gevoelige perioden = Periodes waarop je gevoelig bent in bepaalde periodes (meestal vroeg
in leven) (bijv: het leren van taal op een jonge leeftijd à dit gaat makkelijker).
à Mensen zijn extra gevoelig voor bepaalde stimuli uit de omgeving, maar de gevolgen van
het ontbreken van bepaalde stimuli zijn terug te draaien.
o Levenslooppsychologen leggen hier meestal de nadruk op
à Bij kritieke perioden wordt aangenomen dat het permanente en onomkeerbare gevolgen
heeft wanneer een zich ontwikkelend individu bepaalde invloeden mist.
à Terwijl bij gevoelige perioden het ontbreken van bepaalde omgevingsinvloeden de
ontwikkeling kan verstoren, maar latere ervaringen deze tekorten weer kunnen opheffen.
Plasticiteit = Het vermogen van de hersenen (neuronen) om zich aan te passen en nieuwe
verbindingen te maken, af te breken of te versterken- dankzij plasticiteit leren we door
ervaring en is het soms zelfs mogelijk om fysieke beschadigingen te compenseren
à Wanneer een deel van de hersenen beschadigd raakt, kunnen andere delen van de
hersenen de functies van het beschadigde gebied overnemen door het vormen van nieuwe
verbindingen tussen neuronen (=Functionele reorganisatie).
Bijv: na een beroerte kan het beschadigde gebied niet meer functioneren en kan de patiënt spraak- of
bewegingsproblemen ervaren. Maar de hersenen kunnen zich aanpassen door het gebruik van andere
gebieden die verantwoordelijk zijn voor deze functies. Het is wel belangrijk dat de patiënt voldoende
therapie krijgt om deze functionele reorganisatie te bevorderen. Plasticiteit kan ook helpen bij het
compenseren van fysieke handicaps, zoals bijvoorbeeld blindheid. Bij mensen die van jongs af aan blind
zijn, zijn de visuele gebieden in de hersenen vaak hergeorganiseerd om te reageren op andere zintuigen,
zoals gehoor en tast. Dit kan leiden tot een versterking van deze zintuigen en soms zelfs tot een
verbetering van de prestaties op deze gebieden.
8
, Continue verandering = Verandering verloopt geleidelijk zonder duidelijke
overgangsmomenten. Prestaties op het ene niveau bouwen voort op een voorgaand niveau.
Onderliggende ontwikkelingsprocessen blijven het hele leven gelijk.
à Deze veranderingen zijn Kwantitatief
Bijv: Fysieke groei, Verwerving van taal, Ontwikkeling van cognitieve vaardigheden
(geheugen, aandacht, redeneren & probleemoplossing)
Discontinue verandering = Plotselinge verandering in korte tijd die stapsgewijs verloopt in
duidelijk te onderscheiden fasen.
à Gedrag en processen zijn in verschillende fasen Kwalitatief verschillend.
à Discontinue verandering vindt plaats in aparte stappen of stadia, elk stadium levert
gedrag op dat kwalitatief, anders is dan gedrag in eerdere stadia.
Bijv: de overgang van de peuter- naar de kleuterfase. In deze fase maken kinderen een grote
ontwikkeling door op het gebied van taal, motorische vaardigheden, sociaal gedrag en
zelfstandigheid. Deze overgang vindt meestal plaats rond de leeftijd van 3-4 jaar en gaat
gepaard met een duidelijke verandering in gedrag en cognitie.
&
Bijv: de puberteit, waarbij er een snelle en drastische verandering plaatsvindt in zowel het
lichaam als de geest. Dit gaat gepaard met hormonale veranderingen en veranderingen in
het denken en het gedrag, zoals bijvoorbeeld het ontwikkelen van een meer abstract
denkvermogen en de zoektocht naar identiteit.
Focus op specifieke perioden = Vroege ontwikkelingspsychologen zien de kindertijd en de
adolescentie nadrukkelijk als de belangrijkste perioden.
9
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller V77. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $38.57. You're not tied to anything after your purchase.