Hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 16 van Seneca MAW VWO samengevat. De belangrijkste onderdelen zijn samengevat, soms met extra toelichting (bijv. uit de syllabus).
§1, identiteit
Referentiekader: een geheel van kennis, ideeën, ervaringen en overtuigingen van waaruit
iemand denkt en handelt. Je sociale bril: hoe jij de wereld ziet en beleefd.
- Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft.
- Sociale identiteit: deel van de identiteit die past bij de groepen waar iemand in zit
groepsidentiteit.
- Collectieve identiteit: het beeld dat mensen van een groep hebben. (Blijvend kenmerk)
ook hebben ze verwachtingen van het gedrag. Al deze beelden kunnen tot spanningen
lijden. Bv. Moslims. Ook kunnen er sektes ontstaan contact verbreken met familie en
vrienden.
Nieuwkomers in een land moeten zich aanpassen en collectieve en persoonlijke identiteit
‘achterlaten’ assimilatie.
§2, kans en variabele
De kans: de waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden. een grote/kleine
kans dat…
Variabele: een kenmerk van een actor of samenleving kan variëren.
§3, socialisatie
Socialisatie: het proces van gedrag leren en aangeleerd krijgen. leren samenleven.
- Het proces van overdracht: mensen brengen cultuur van een groep/samenleving over.
leren leven in een nieuwe omgeving.
- Het proces van verwerving: een cultuur eigenen. internaliseren. (normen en
waarden overnemen)
Primaire socialisatie: socialisatie tussen mensen die direct aan elkaar gelinkt zijn, zoals het gezin
en vrienden. (primaire groepen) sociale huid: vanzelfsprekende regels onderling (eigen normen
en waarden).
Secundaire socialisatie: ‘sociale kleren’ vindt plaats in een formele sfeer. Binding tussen
secundaire groepen wordt versterkt door collectieve rituelen.
Tertiaire socialisatie: anonieme socialisatoren media, overheid etc.
Politieke socialisatie: politieke cultuur met regels & tradities.
Enculturatie: iemand leert de cultuur aan waarin hij geboren wordt en bij acculturatie: leert
iemand een cultuur aan die nieuw voor hem is.
§4, model en hypothesen
De invloed van variabelen op elkaar wordt weergegeven in een conceptueel model: een schema
met pijltjes en hokjes korte omschrijving van de variabele. Vb: verschillen in soort school zorgen
voor verschillen in pestgedrag bij kinderen:
Soort school mate van gepest worden.
Hypothese: toetsbaar idee over de werkelijkheid. Het hoeft niet waar te zijn, er wordt onderzoek
gedaan naar het verband tussen de variabelen. Het wordt na onderzoek aangenomen of verworpen.
H2, De samenleving en wij
§1, groepsvorming
Mensen zijn afhankelijk van elkaar en hierdoor zijn ze met elkaar verbonden:
- Affectieve bindingen: emotionele bindingen elkaar liefde en steun geven. (Familie &
vrienden etc.)
- Cognitieve bindingen: bindingen op het gebied van kennis.
- Economische bindingen: bindingen die te maken hebben met werk.
- Politieke bindingen: bindingen die geregeld moeten worden door de overheid.
Mensen die bij dezelfde groep horen delen iets en beïnvloeden elkaar groepsvorming. Mensen
die bij een groep willen horen, passen hun gedrag aan de groepsnorm aan en beïnvloeden ook weer
de groepsnorm. Mensen die wel of niet bij een groep horen insluiting of uitsluiting. Mensen
die erbij horen ingroup. Hier is binding mee. Om aan de groepsregels te houden is er vaak
sprake van sociale controle.
- Informele sociale controle: Ajaxsupporters in Ajax shirts.
, - Formele sociale controle: Mensen die vanuit hun beroep anderen op regels wijzen.
Ook heb je de outgroup mensen die niet bij de groep horen. Hier kan je je tegen afzetten:
vaststaande gegeneraliseerde beelden en ideeën over een groep mensen. stereotypen. Deze
zijn vaak gebaseerd op vooroordelen. 3 redenen dat groepen stoppen te bestaan: mensen
kunnen, mogen of willen er niet meer bij horen.
Informele groep: mensen kennen en voelen elkaar emotioneel gebonden gezinnen en
vriendengroepen.
Formele groep: groepen met regels. Er zijn doelen en normen voor de groep een klas,
sportteam etc. binnen een formele groep kan een informele groep ontstaan.
§2, indicatoren en categorieën
Een indicator zet je op het spoor van een variabele. Bijv. de variabele schoolresultaten
onderzoeken:
Opleidingsniveau ouders schoolresultaten
Samenstelling klas schoolresultaten
Sociale categorieën: groepen die dezelfde kenmerken delen, maar geen gemeenschappelijke
waarden en normen hebben met elkaar. (vrouwen, geloofsovertuiging)
§3, sociale cohesie
Dingen die de samenleving bijeenhouden:
- Gedeelde normen en waarden: zorgen voor saamhorigheidsbesef. Bijv. gelijkheid of
racisme.
- Wederzijdse afhankelijkheid: Mensen zijn verbonden en afhankelijk van elkaar. Om een
doel te behalen heb je elkaar nodig. Bijv. als iemand rijk wil worden, heb je andere nodig
welbegrepen eigenbelang.
- Dwang: de overheid kan politieke macht gebruiken om mensen te dwingen om zich op een
bepaalde manier te gedragen. Geen stabiele binding, maar het bindt wel.
Sociale cohesie: mensen die zich met elkaar verbonden voelen en een groep vormen. Als
mensen erbij willen, kunnen en mogen zijn. Hogere sociale cohesie in kleinere dorpen dan grotere.
§4, samenhang
De samenhang tussen variabelen noem je correlatie. Als de verandering van de ene bekend is, zie
je hoe het uitwerkt op de andere. Een oorzaak-gevolgrelatie heet een causale relatie
variabele A leidt tot B. Vaak zijn eenvoudige causale relaties niet aan te geven, maar zijn er
meerdere oorzaken: een multicausaal verband. Bij MAW ga je meestal niet uit van een
causaliteit, maar hou je het bij correlaties.
H3, De ene samenleving en de andere
§1, cultuur
Cultuur: bestaat uit elementen die mensen met elkaar delen en doorgeven aan de volgende
generatie:
- Normen en waarden: idealen, zoals gelijkheid, vrijheid en veiligheid + regels van de
waarden.
- Opvattingen: ideeën die passen in gehele opvattingen: islamitische opvattingen
waardesystemen.
- Voorstellingen: beelden, ideeën, verhalen die mensen hebben over een gebeurtenissen.
- Uitdrukkingsvormen: bijv. het kruis voor christenen, hamer en sikkel voor communisten
etc.
- Instituties: gedragsregels die het gedrag van mensen inperken regels huwelijk.
Materiële aspecten: tastbaar en concreet, zoals symbolen en taal. (voorwerpen)
Immateriële aspecten: zaken die je niet meteen ziet, maar wel belangrijk voor gedrag. (gedrag)
Culturen zijn relatief, plaats- en tijdgebonden: ze kunnen veranderen.
Dominante cultuur: elementen die om taal, politiek, recht en economie gaan. Jouw cultuur.
Subculturen: kleinere culturen die passen in de dominante cultuur.
Tussencultuur: immigranten die niet meteen de dominante cultuur overnemen, zitten in een
tussenfase.
Tegencultuur: mensen die niet bij de dominante cultuur willen horen. (terroristen)
§2, nature-nurture
Aangeboren kenmerken nature. Het aangeleerde gedrag nurture, de omgeving waarin je
opgroeit en leeft. Nature-nurture-debat: een debat dat werd opgericht door filosofen John Locke
, en John Stuart Mill in de 19e eeuw. Hierin staat centraal of je eigenschappen van natuur of cultuur
zijn.
§3, dimensies van hofstede
Er bestaan verschillende patronen in cultuurverschillen. dimensies van hofstede. De niveaus:
- Microniveau: bij gezinnen en families
- Mesoniveau: in school en op het werk
- Macroniveau: in gezondheidszorg, consumentengedrag, politiek en geloof.
Dimensie, machtafstand: de betekenis die mensen aan macht geven.
Microniveau: in samenlevingen wordt er verwacht dat kinderen ouders gehoorzamen, machtafstand
is groot. Is deze klein, worden de kinderen gelijk behandeld, maar moeten ze leren om met hun
ouders ‘mee te gaan’.
Macroniveau: met grote machtsafstand zijn er weinig mogelijkheden om een carrière te maken: wie
rijk is geboren blijft rijk etc. met kleine zijn wet en recht belangrijk en zijn er gelijke rechten voor
iedereen.
Collectivistisch: de belangen gaan naar het collectief, de enkeling schikt zich naar de groep.
Individualistisch: individuele belangen gaan voor. Op zichzelf.
Masculien en feminien wordt gebruikt voor masculiene samenlevingen wordt ambitieuze mannen
verwacht en de vrouwen moeten gericht zijn op relaties. Feminiene samenlevingen: geen
onderscheid tussen man en vrouw.
Onzekerheidsvermijding: de mate waarin mensen zich bedreigd voelen door onzekere of
onbekende situaties. Zwak: onzekerheden accepteren, normaal onderdeel vinden. Sterk:
onzekerheid = bedreiging.
Langetermijngerichtheid: streeft naar een toekomstige beloning sparen.
Kortetermijngerichtheid: gericht op het stand houden van tradities uit het verleden.
§4, vergelijkingen
Microniveau: het gedrag van individuele personen hoe mensen hun eigen identiteit vormgeven.
Mesoniveau: het gedrag van onderlinge groepen mensen bijv. groepen mensen uit een stad.
Macroniveau: het gedrag van mensen op het niveau van de samenlevingen hoe mensen zich
gedragen in de 21e eeuw met als vergelijking de 19e eeuw.
Bij onderzoek, op elk niveau, worden vaak zaken met elkaar vergeleken, bijv. culturen en
opvoedingsstijlen. Hierbij worden vergelijkingen gemaakt. Het vergelijken van verschijnselen is
nodig, omdat een gegeven nog niet zoveel zegt.
H4, wetenschap
§1, criminaliteit
Criminaliteit gedrag dat door de overheid strafbaar is gesteld. Is relatief: het verschilt per tijd
en samenleving. Overal gelden andere normen en waarden in criminaliteit plaats- en
tijdgebonden.
§2, eisen
Om een wetenschappelijk onderzoek uit te voeren, moet het aan eisen voldoen:
- Betrouwbaarheid: als herhaling van het onderzoek dezelfde resultaten levert, is het
betrouwbaar.
- Validiteit: duidelijke standaarden om te gebruiken voor het onderzoek.
- Representativiteit: steekproefsgewijs mensen uit de stad, maar ook platteland
aselect.
- Generaliseerbaarheid: opgeleverde gegevens moeten ook gelden voor de gehele
populatie.
- Transparantie: wetenschappers moeten hun gegevens openbaar maken:
controleerbaarheid.
Empirisme: kennis komt voor uit waarnemingen, de ‘buitenwereld’. Falsifiëren: een theorie die
zodanig wordt opgesteld, dat hij ontkracht kan worden. (Karl Popper)
Rationalisme: kennis komt voor uit rede, verstand. Paradigma: het referentiekader van een
onderzoeker wetenschappelijke ideologie. (Thomas Kuhn)
§3, vraagstukken maatschappijwetenschappen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller merlotfaber. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.61. You're not tied to anything after your purchase.