1. De dubbele ontkenning
Het gebruik van twee ontkenningen. Als je dit doet, zeg je het tegenovergestelde van wat je bedoelt.
a) Duidelijk herkenbaar: woorden als niet, nooit, geen en negatieve voorvoegsels als ‘on’ of ‘in’.
Ik heb dat nooit niet gezien. → Ik heb dat nooit gezien.
b) Minder duidelijk: woorden als voorkomen, twijfelen, minstens, slechts of weinig.
We moet voorkomen dat dat niet nog gebeurt. → We moeten dat voorkomen.
2. Overtollige woorden of woordovertolligheid
♢ De contaminatie
Twee woorden of uitdrukkingen worden door elkaar gehaald.
Het kost duur. → Het kost veel. + Het is duur
♢ Het pleonasme (dubbelopuitdrukking)
Een gedeelte van het begrip zit al in een ander, belangrijk woord en is dus overbodig.
Een ronde cirkel. → Een cirkel.
♢ De tautologie (dubbelopuitdrukking)
Je zegt tweemaal hetzelfde met verschillende woorden, synoniemen.
Ze waren blij en verheugd. → Ze waren blij. + Ze waren verheugd.
3. De samentrekking
Woorden die herhaald worden, laten we weg.
Hij stond op en (hij) opende het raam.
FOUT:
a) Niet dezelfde vorm: Dat heeft hij nooit gedaan en zal hij ook niet (doen).
b) Niet dezelfde grammaticale functie: Ik help ze wel maar geef (ze) nooit geld.
c) Niet dezelfde betekenis (= zeugma): Hij nam zijn hoed en (nam) afscheid.
4. Standaardtaal, Standaardnederlands of Algemeen Nederlands
♢ Het Barbarisme
Fout door een andere taal.
➢ Het gallicisme: Frans.
Zet de chauffage wat lager. → Verwarming
➢ Het germanisme: Duits.
Ken jij een goede elektrieker? → Elektricien
➢ Het anglicisme: Engels.
Vroeger of later loopt hij tegen de lamp. → Vroeg of laat
♢ Het Dialectisme
Fout door dialect.
♢ Het Purisme
Fout door woord dat ‘Nederlandser’ klinkt, maar geen AN is.
♢ Verwarde woorden
Een bekende atlete. → beroemd / De gekende leerstof. → weten door studeren
Hij komt geregeld. → vaak / Hij komt regelmatig. → op vaste tijdstippen
5. Stijlverschillen
♢ Archaïsch, ouderwets
♢ Formeel
♢ Gewoon
♢ Informeel
♢ Vulgair
1
Het gebruik van twee ontkenningen. Als je dit doet, zeg je het tegenovergestelde van wat je bedoelt.
a) Duidelijk herkenbaar: woorden als niet, nooit, geen en negatieve voorvoegsels als ‘on’ of ‘in’.
Ik heb dat nooit niet gezien. → Ik heb dat nooit gezien.
b) Minder duidelijk: woorden als voorkomen, twijfelen, minstens, slechts of weinig.
We moet voorkomen dat dat niet nog gebeurt. → We moeten dat voorkomen.
2. Overtollige woorden of woordovertolligheid
♢ De contaminatie
Twee woorden of uitdrukkingen worden door elkaar gehaald.
Het kost duur. → Het kost veel. + Het is duur
♢ Het pleonasme (dubbelopuitdrukking)
Een gedeelte van het begrip zit al in een ander, belangrijk woord en is dus overbodig.
Een ronde cirkel. → Een cirkel.
♢ De tautologie (dubbelopuitdrukking)
Je zegt tweemaal hetzelfde met verschillende woorden, synoniemen.
Ze waren blij en verheugd. → Ze waren blij. + Ze waren verheugd.
3. De samentrekking
Woorden die herhaald worden, laten we weg.
Hij stond op en (hij) opende het raam.
FOUT:
a) Niet dezelfde vorm: Dat heeft hij nooit gedaan en zal hij ook niet (doen).
b) Niet dezelfde grammaticale functie: Ik help ze wel maar geef (ze) nooit geld.
c) Niet dezelfde betekenis (= zeugma): Hij nam zijn hoed en (nam) afscheid.
4. Standaardtaal, Standaardnederlands of Algemeen Nederlands
♢ Het Barbarisme
Fout door een andere taal.
➢ Het gallicisme: Frans.
Zet de chauffage wat lager. → Verwarming
➢ Het germanisme: Duits.
Ken jij een goede elektrieker? → Elektricien
➢ Het anglicisme: Engels.
Vroeger of later loopt hij tegen de lamp. → Vroeg of laat
♢ Het Dialectisme
Fout door dialect.
♢ Het Purisme
Fout door woord dat ‘Nederlandser’ klinkt, maar geen AN is.
♢ Verwarde woorden
Een bekende atlete. → beroemd / De gekende leerstof. → weten door studeren
Hij komt geregeld. → vaak / Hij komt regelmatig. → op vaste tijdstippen
5. Stijlverschillen
♢ Archaïsch, ouderwets
♢ Formeel
♢ Gewoon
♢ Informeel
♢ Vulgair
1