Opgeloste examenvragen Filosofie
Disclaimer: deze antwoorden zijn op basis van de cursus geschreven. Sommige concepten kunnen
dus vrij abstract lijken, omdat ze in de cursus breder worden uitgelegd. Ik zou persoonlijk aanraden
de cursus ook nog eens door te nemen, en belangrijke concepten even op te zoeken, zodat je op het
examen een eigen insteek kan inbrengen in de antwoorden.
HOOFDSTUK 1
Leg uit in max 100 lijnen (concepten): Westerse filosofie, evolutie van de cosmologie, evolutie van de
antropologie, evolutie van de theologie/zingeving, filosofische disciplines
- Westerse filosofie: is de filosofie die zoekt naar een universele waarheid en die nu nog
steeds een wereldwijde discussie is. (mensenrechten, wetenschap…) Maar moeilijk
universeel te vinden, door iedereen heeft specifieke gesitueerdheid, ook de Westerse
filosofie. De universele waarheid is zeer abstract t.o.v. het waarneembare.
Vooronderstellingen worden telkens opnieuw in vraagt gesteld. Het is niet wetenschappelijk,
niet theologisch, en niet literair. Het probeert inzicht te bieden door te zoeken naar het
universele, en door de gestiueerdheid aan te tonen. Het is eerst pre-modern, dan modern en
dan post-modern, met allemaal hun eigen kijk op de cosmologie, antrolopologie en
theologie.
- Evolutie van de cosmologie: Bij de Grieken hadden ze het gevoel dat er een harmonische
cosmologie bestond, die boven de menselijke rede ging. De menselijke reden moest zoveel
mogelijk met de cosmos in harmonie zijn. Dan is er de moderne periode: eind 17de eeuw
werd de filosofische kennis genaturaliseerd, de filosofen noemen zich natuurfilosofen, de
natuur en de wetenschap staan centraal, en er is een autonoom godsbeeld. Er gebeurde een
scheiding van god en filosofie. In de post-moderne periode gaan we hier ook vaak tegenin,
terwijl we kritisch bijven t.o.v. onze vooronderstellignen, de wereld is een soort mechanische
gedetermineerde wereld.
- Evolutie antropologie: Bij de Grieken moest de mens zijn rede in overeenstemming met de
orde in de cosmos brengen, hij was onderworpen aan een goddelijk lot. In de moderne
periode was d emens autonoom, en ook verantwoordelijk voor zijn daden. Scheiding god-
filosofie. En in de post-moderne periode wordt de mens ook als rationeel denken autonoom
wezen beschouwd, verantwoordelijk voor zijn eigen keuzes, maar ook relationeel, doordat
het goddelijke deel eigenlijk meer in de private sfeer terecht is gekomen. Door de
intersectionele perspectieen onstaat een meer inclusief, divers mensbeeld.
- Evolutie theologie: Bij de Grieken zeer belangrijk, goddelijke cosmos, streeft om ermee in
overeenstemming te zijn. Modern: God wordt eerder gezien als een metafoor. Post-modern:
niet echt meer aanwezig, vreoger centraal in publieke debat, nu eerder naar de private sfeer
verschoven, of in ‘creativiteit’ van de mens. Zingeving aan of je goede of slechte keuzes
maakt.
- Filosofische disciplines: er zijn veel wetenschappelijke disciplines die zich bezighouden met
vb de samenhang van atomen, hoe mensen zijn opgebouwd… maar er is ook metafysica, een
filosofische discipline, die gaat zoeken naar waarom er atomen zijn, waarom er mensen zijn…
1
, Er zijn veel filosofische disciplines die verder gaan dan de wetenschap, zoals ethiek,
esthetiek, metafysica… Er is niet echt een consensus over hoe deze moeten worden afgelijnd.
Het bekendste is de metafysica, die zich bezighoudt met theologie, cosmologie en
antropologie.
Leg uit in max 100 lijnen (verschillen): ideeëngeschiedenis vs. filosofiegeschiedenis, filosofie vs.
wetenschap, universeel vs. Gesitueerd
- Ideeëngeschiedenis vs. Filosofiegeschiedenis: een ideeëngeschiedenis is een geschiedenis
die gewoon de ideeën die er zijn chronologsch bespreekt, hoe ze allemaal zijn ontstaan en
impact hadden op de maatschappij en ideeën die speelden in die specifieke periode. Maar de
filosofiegeschiedenis is een manier om de filosofie te benaderen; het kiest voor de
geschiedenis omdat het de natuurlijke ordening is van de tijd, en we kunnen telkens opnieuw
interpreteren hoe die ideeën voor ons vandaag nog van belang zijn. We merken dat de
discussies die reeds bij de Grieken werden gevoerd, vandaag nog steeds spelen.
- Filosofie vs. Wetenschap: Filosofie is geen wetenschap. Wetenschap gaat op zoek naar
verklaringen aan de hand van waarnemingen. Filosofie gaat verder, gaat achterliggende
ideeën en het waarom achter wetenschappelijke verschijnselen zoeken. De wetenschap gaat
aan de hand van waarnemingen vooronderstellingen maken, terwijl de filosofie die
vooronderstellingen steeds opnieuw in vraag stelt. De wetenschap onderzoekt hoe atomen
binden, onderzoekt de biologische opbouw van de mens… Terwijl de filosofie op zoek gaat
naar waarom atomen bestaan, waarom de mens bestaat, of de mens bestaat… Er bestaat
wel een connectie tussen de twee: de wetenschap zoals die vandaag gekend is, is ontstaan
uit filofosiche praktijkn.
- Universeel vs. Gesitueerd: westerse filosofie gaat op zoek naar de universele waarheid. Dit is
een waarheid die altijd en overal geldt. Dit is echter moeilijk te achterhalen, doordat er
steeds een gesitueerdheid is, we leven namelijk allemaal in een specifieke context, plaats en
tijd, die onze inzichten beïnvloeden. Er bestaat dus een spanning tussen deze twee aspecten.
Het kan na een tijd ook lijken alsof de filosofie geen enkele houvast meer heeft, omdat er
zoveel gesitueerdheid bestaat. Wij leven als mensen, maar om de universele waarheid te
achterhalen, moeten we onszelf abstraheren van de waarneembare wereld. In de moderne
periode wordt meer en meer kritische gekeken, waarbij een gesitueerdheid onwenselijk is. In
de post-moderne periode staat de gesitueerdheid centraal.
HOOFDSTUK 2
Leg uit in max. 100 woorden (concepten): cosmogonie, Moira (Homerus), archê, kosmos als sieraad,
panta rhei (Heraclitus), Zeno’s paradoxen, dualisme (Empedocles)
- Cosmogonie: de cosmogonie gaat op zoek naar het onstaan van de cosmos. Het werd voor
het eerst gedaan in de pre-moderne periode, door de mythen. Mondeling werden van mond
tot mond verhalen verteld op rituele wijze als een vorm van samenleven, over het ontstaan
van de cosmos. Het had iets duisters, het probeerde niet (zoals we nu proberen) de
werkelijkheid te verhelderen. Er werd vaak aan de hand van goddelijke krachten gewezen op
het onstaan van de cosmos. Het had dus ook iets sacraals. Na een tijd werden de mythen
echter neergeschereven, en werd het dus meer een deel van de waarneembare materiële
werkelijkheid, minder sacraal en eerder profaan, een minder existensiële rol.
2
, - Moira: Homerus ging in zijn Illias en de Odyssee in op een universele waarheid, die nog
boven de goden kwam. Hij noemde dit de moira. Meros betekent deel, en moira betekent
zoiets als ‘ieder zijn deel’, waar dus zelfs de goden zich aan hun deel moeten houden, en aan
een soort boven-goddelijk principe zijn gebonden. Het is een soort lotbestemming, waar het
Fato groter is dan de goden zelf.
- Archè: Is bij de pre-moderne filosofen een soort oerstof waaruit de hele werkelijkheid
(materieel en immaterieel) is opgebouwd. Het is inherent en immanent aan de cosmos. Het
is een beginsel dat door de natuurfilosofen wordt gebruikt. Voor de meletische school en
Thales was de oerstof water. (=phusis: een materiële stof als basis voor alles). Bij Pythagoras
was de oerstof de mathematiek. Alles, de harmonie van de kosmos, zelfs muziek, is te
verklaren a.d.h.v. de mathematiek. Hier geldt de Phusis niet, het is een immaterieel principe.
Bij Heraclitus was de archè vuur, met een specifieke nadruk op het belang van spanningen.
- Panta rei: uitsprak van Heraclitus, die betekent: alles is vervloeiend. Heraclitus gebruikt deze
uitspraak om te tonen dat er nooit een eindtoestend is, alles is voortdurend in wording en in
beweging. Het verwijst naar de idee dat je nooit 2maal in dezelfde rivier kan staan, omdat
het water de tweede keer al is weggestroomd en dus alles is veranderd. Dit cosmisch
beginsel is niet waarneembaar, verbergt zich graag, en het is aan de filosofen om het aan het
licht te brengen, de onverborgenheid = aletheia. Dit hoort bij het vuur als archè, en de nood
aan spanningen in de werkelijkheid.
- Zeno’s paradoxen: Zeno (eleatisch) is een pre-moderne Griekse filosoof rond de 5 de eeuw vC,
die aantonen dat het onmogelijk is dat er een veelheid bestond, omdat er steeds paradoxen
bestaan. De bekendste is die van Achilles en de schildpad, waar de de schildpad vertrekt met
een voorsprong, maar Achilles hem nooit kan inhalen, ook al is hij sneller. Immers, telkens
wanneer Achilles verder gaat, gaat de schildpad ook verder, dus het is nooit mogelijk dat er
op dezelfde hoogte komen. Dit is een paradox omdat in de redenering er niet kan worden
ingehaald, maar in werkelijkheid zou dit wel gebeuren. Het dichotome denken is fout. Het
toont aan dat alle veranderingen een illusie zijn.
Leg uit in max. 100 woorden (verschillen): sacraal vs. profaan, eenheid vs. veelheid, de goden bij
Homerus vs. Xenophanes, waarheid (aletheia) vs. mening (doxa), pluralisme vs. Atomisme
- Sacral vs. Profaan: sacraal wil zeggen heilig. Er is sprake van een heilig iets. Dit was in het
begin van de cosmogonie zo, mythen werden mondeling overgegeven, ze waren een deel
van het samenleven, een ritueel, en de natuurbeginselen werden toegeschreven aan een
duister, heilig iets. Na een tijd werden mythes echter neergescherven, ze werden geen grond
van samenleving meer, ze werden niet meer van oor tot oor, maar van schrift tot oog
voortgebrahct. Het werd iets materieels, profaans, iets niet-goddelijks, waar men zoekt naar
verheldering en abstracte principes, waarom de cosmos zo is, meer dan het verhaaltje, het
hoe.
- Waarheid (aletheia) vs. Mening (doxa): de waarheid moest volgend Heraclitus (en
Parmenides) worden ontdekt door de filosofen. Die moesten het verborgen oerbeginsel ont-
dekken. De aletheia, de waarheid, was het doel. Het verschil tussen aletheia en doxa is dat
aletheia verwijst naar objectieve waarheid die overeenkomt met de werkelijkheid, terwijl
doxa subjectieve meningen zijn die variëren afhankelijk van individuele overtuigingen en
interpretaties. Aletheia is gebaseerd op rationele en intellectuele inspanningen, terwijl doxa
gebaseerd is op persoonlijke ervaringen en vooroordelen.
- Pluralisme vs. Atomisme: beide zijn zoektocht naar hogere syntese omdat de dichotomie bij
de eleaten voor strikte, onmogelijke scheiding tusen statica en dynamica zorgt. Pluralisme
3
, (Empedocles, 5e Evc), gaat uit van 4 oerelementen (water, vuur, aarde en lucht) en de
verschillende combinaties van de elementen zorgt voor veranderingen in de waarneembare
werkelijkheid. (soort spiritueel combinatieprincipe). Atomisten (Democritus, 5e-4e Evc) gaan
uit van een niet-waarneembaar oerelement (dus geen hylozoïsme), archè is een atoom. Deze
atomen komen op mechanische wijze (dus niet spiritueel) samen tot een waarneembare
werkelijkheid. Er zijn primaire kwaliteiten (eigenschappen van de materie) en secundaire
kwaliteiten (eigenschappen van hoe we het ervaren).
Bespreek in max. 500 woorden: Bespreek de rol van de overgang van mondelinge naar schriftelijke
overlevering in de overgang van de focus van ‘begin’ naar ‘beginsel’ en de Griekse nadruk op logos.
Geef beknopt de spanningen weer tussen materialistische en formalistische aspecten in de pre-
socratische cosmologie en hun relatie tot de spanning tussen zijn en worden.
- In het begin was het mondeling. Het was een deel van de levenssfeer van mensen, een
manier van samenleven, en op die manier werd in het begin van de pre-moderne periode
een overdacht van mythes gedaan, van mond tot oor, die op rituele wijze de cosmogonie
(het begin van het wereldbeeld) verkondigde. Deze cosmogonie is sacraal (omdat het een
manier van samenleven was) en ietwat duister, niet verhelderend. Na een tijd ging men het
echter neerschrijven, waardoor het geen deel meer was van de manier van leven, men kon
het zien op papier, en het werd op die manier minder en minder sacraal, en meer profaan.
Het werd een zoektocht naar waarom de comsos is zoals ze is, meer dan een verhaal hoe de
cosmos tot stand is gekomen. Bij de mondelinge periode ging het dus vooral over het begin,
er was een focus op de totstandkoming, over het verhaaltjes dat werd verteld. Later ging
men op zoek naar de idee die erachter schuilde, het waarom, welke universele beginselen er
waren die het ontstaan van de cosmos teweeg hebben gebracht. Het gaat dus over van een
horen en samen beleven, naar een zien en waarnemen, die uitmondt in een poging tot
verklaren, dus logos. Homerus schreef al dat er een beginsel was, nl de Moira, die nog boven
de Goden stond en iedereen een lotsbestemming gaf. Hesiodus ging op zoek naar de archè,
de oerstof, die het begin van alles was. Hij ging dus op zoek naar abstracte principes, in
plaats van de antropomorfe goden die in de eerste mythen werden gehanteerd om het begin
van alles en het bestaan van natuurlijke verschijnselen te verklaren. Logos werd dus een
soort oerprincips waar ze naar op zoek gingen.
- Nadruk op logos: het rationele denken wordt geradicaliseerd. Zo zegt Xenophanes dat het
Griekse polytheïsme geen stand kan houden, en er nood is aan een abstract principe dat
logisch werkt. Ook Parmenides legt de nadruk op logos: hij maakt het verschil tussen Doxa en
aletheia. De echte waarheid is universeel en onveranderlijk, de mening is dat niet. Zeno gaf
ook aan dat de veelheid niet mogelijk is, en er een universeel principe moet zijn.
HOOFDSTUK 3
Leg uit in max. 100 woorden (concepten): spontaan civisme, homo mensura, logisticon, twee
wereldenleer, zoön logon echon, potentie/act, onbewogen beweger, tijdperk van praktische
filosofie
4