Student kan de begrippen zelfmanagement en Shared Decision Making uitleggen. De student kan
benoemen wat het verschil is tussen zelfredzaamheid, zelfmanagement en eigen regie.
Zorg vorm geven zodat de patiënt zoveel mogelijk de regie behoudt (contacten met bijvoorbeeld
huisarts niet meteen overnemen, samen vragen voorbereiden voor de arts, bestellen van
wondmaterialen aan de patiënt overlaten) en zelfredzaam blijft (in plaats van zorgen voor, zorgen
dat. Als bijvoorbeeld de patiënt een glaasje water wilt, haal je deze niet maar je kijkt hoe je de
patiënt naar de kraan krijgt).
Hospitalisatie taken overnemen van de patiënt met als gevolg dat de patiënt de vaardigheden
verleert (bijvoorbeeld het smeren van een boterham voor de patiënt). In de praktijk proberen om de
omstandigheden zo te veranderen, de omgeving anders in te richten, dat de patiënt zelf zijn
boterham gaat smeren.
Je draagt je kennis en kunde over aan de cliënt en het netwerk (meten van vitale functies, aanleren
van wondzorg, stomazorg). Uitgangspunt is dat cliënt en het netwerk weer zonder de professionele
zorg verder kan.
Shared decision making
Bij gezamenlijke besluitvorming gaat het om uitwisseling van informatie en ideeën tussen de
zorgvrager en de zorgverlener en om daadwerkelijke samenwerking in de besluitvorming zelf.
Je maakt niet de beslissing, maar je gaat hierover in gesprek met de patiënt en beslist samen. Wat
wil de patiënt wel en wat wil hij of zij beslist niet. Arts informeert, patiënt deel zorgen en geeft
preferenties en samen wordt de behandeling bepaald.
Informed consent
Arts informeert patiënt en vraagt toestemming.
Zelfmanagement
Zelfmanagement is de mogelijkheid van het individu om de symptomen, behandeling, fysieke en
psychosociale consequenties en de veranderingen in levensstijl die inherent zijn aan het leven met
een chronische aandoening te managen. Zelfmanagement is het zodanig omgaan met de chronische
aandoening (symptomen, behandeling, lichamelijke, psychische en sociale consequenties en
bijbehorende aanpassingen in leefstijl) dat de aandoening optimaal wordt ingepast in het leven.
Zelfmanagement gaat niet alleen over goed kunnen omgaan met de ziekte en de gevolgen daarvan,
maar vooral ook over een goed leven hebben mét de ziekte. De cliënt leert omgaan met een ziekte.
Hoe kan dit geïntegreerd worden in iemand zijn leven, wat is daarvoor nodig. Hierbij belangrijk om
concrete doelen te stellen, met het idee dat de cliënt het over een paar weken kan.
Drie aandachtsgebieden van zelfmanagement:
Leven met de ziekte
Eigen aandeel in de zorg
Organiseren zorg- en hulpbronnen
De zorgverlener is behandelaar en coach. De zorgvrager is medebehandelaar en regisseur.
Het ondersteunen gebeurt methodisch met behulp van het 5A model
Achterhalen (actuele situatie, overtuigingen, gedrag en kennis)
Adviseren (geef specifieke informatie over gezondheidsrisico’s en de voordelen van verandering)
Afspreken (help de patiënt zelf haalbare doelen te stellen en kom tot gedeelde besluitvorming)
Assisteren (assisteer bij het omgaan met persoonlijke barrières, strategieën en inventariseer
behoefte extra ondersteuning)
Arrangeren (maak samen een specifiek plan voor vervolg ondersteuning)
,Zelfmanagementondersteuning betekent dat je als zorgverlener verschillende interventies gebruikt
om zijn leefstijl te veranderen. Interventies liggen op gebied van educatie, kennisoverdracht,
gedragsverandering en psychosociale vaardigheden. Ondersteuning betekent ook naar de individuele
zorgvrager kijken, resultaat is een individueel zorgplan:
Zorg voor persoonsgerichte zorg
Oog hebben voor gezondheidsvaardigheden
Oog hebben voor omgeving
Bij comorbiditeit naar geheel kijken
Risico’s van zelfmanagement: je kunt als verpleegkundige heel erg de nadruk leggen op het doel wat
jij wilt bereiken. Het gevaar is dat je voorbij gaat aan datgene wat de patiënt wil. Zelfmanagement
wordt gestimuleerd vanuit de overheid om de zorgkosten zo laag mogelijk te houden. Veel mensen
zijn hiertoe echter niet tot staat. De patiënten worden hiervoor verantwoordelijk gesteld, wat een
risico met zich meebrengt.
De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘zelfmanagement’ liggen dicht bij elkaar maar verschillen ook.
Zelfredzaamheid gaat meer over algemene dagelijkse activiteiten: jezelf wassen, je huis verzorgen,
contacten met anderen onderhouden. Zelfmanagement gaat niet alleen over goed kunnen omgaan
met de ziekte en de gevolgen daarvan, maar vooral ook over een goed leven hebben mét de ziekte.
Hoe kan de chronische ziekte ingepast worden in het dagelijkse leven van iemand. De patiënt speelt
daarbij een actieve rol; de zorgverlener ondersteunt de patiënt daarbij. Een belangrijk verschil tussen
zelfredzaamheid en zelfmanagement is dus de nadruk op eigen regie: zelf (mee) kunnen bepalen hoe
de noodzakelijke zorg en ondersteuning eruit ziet. Centraal staat: wat wil ik?
,De JGZ is onderdeel van de publieke gezondheidszorg. Dit betekent dat de zorg voor iedereen
toegankelijk is. Doel jeugdgezondheidszorg is het bevorderen, beschermen en bewaken van de
gezondheid en de lichamelijke, psychische, cognitieve en sociale ontwikkeling van kinderen en
jongeren. De jeugdgezondheidszorg is populatiegericht, alle kinderen in beeld, preventief, actief
aanbod en preventie op persoonlijke maat.
Basistaken van de JGZ
Preventieve zorg, vroegtijdige opsporing en preventie van specifieke stoornissen
Volgen van de ontwikkeling en gezondheid
Signaleren van mogelijke risico’s
Inschatten van de behoeften aan zorg
Geven van voorlichting, advies, instructie en begeleiding
Zo nodig doorverwijzen naar curatieve zorg
De student kan benoemen wat de kenmerken zijn van verpleegkundige observatie.
Drie voorwaarden of kenmerken van een goede observatie: doelgericht (kennis hebben van een
aandoening/medicatie, risicofactoren), planmatig/systematisch (bijvoorbeeld TIME bij observeren
wond) en objectief. Methoden om observatiegegevens te verzamelen zijn bijvoorbeeld meetlint,
weegschaal, thermometer, bloeddrukmeter, saturatiemeter, vragenlijsten/enquête,
beoordelingsschaal zoals DOSS voor aanwezigheid delier. Om tot een objectieve weergave van wat is
waargenomen te komen, kan de verpleegkundige gebruikmaken van de volgende mogelijkheden:
observeren met meerdere verpleegkundigen; navragen bij de patiënt of de observatie juist is;
navraag doen bij anderen (bijvoorbeeld familieleden); observaties vergelijken met uitingen van de
patiënt; het fenomeen regelmatig en herhaaldelijk observeren.
De student kan belangrijke zorgaspecten van zuigelingen benoemen.
Een goede overdracht is van belang voor de continuïteit van zorg. Hierbij zijn o.a. groei, mictie,
defecatie, slaappatroon, voeding, Apgarscore, vaccinaties, gehoor(screening), allergieën,
overdraagbare aandoeningen/ziektes belangrijk.
De student kan een inschatting maken van het functioneren van een gezin.
Het balansmodel kan worden ingevuld door de verpleegkundige om de risicofactoren en
beschermende factoren in beeld te brengen.
De student kan uitleggen hoe en waarom de JGZ-professional werkt met het O&O schema.
Ontwikkelingsaspecten en omgevingsinteractie hulpmiddel voor dialoog met ouders, je gaat met
ouders praten over ontwikkelingsaspecten/ontwikkelingsfases die op dat moment aan de orde zijn.
Het helpt je om de ontwikkeling van het kind in kaart te brengen, maar ook hoe de interactie tussen
ouders en kind is.
De student kent de verschillende soorten hechting en onderkent het belang van veilige hechting.
De ontwikkeling van een hechte emotionele band tussen het kind en een ouderfiguur wordt hechting
genoemd. Deze relatie is vooral belangrijk omdat zij de basis legt voor alle andere hechte relaties in
iemands leven. Veilig gehechte kinderen zijn ontspannen en op hun gemak met hun verzorgers en
verdragen vreemde en nieuwe ervaringen of zijn daar zelfs in geïnteresseerd. Als ze van hun
verzorgers worden gescheiden, raken ze van streek. Zodra de verzorger terugkeert, kalmeren de
kinderen en hervatten ze hun normale activiteiten. Ze lijken hun verzorgers als een veilige basis te
beschouwen, van waaruit ze de wereld kunnen verkennen en ze zijn vol vertrouwen dat de verzorger
beschikbaar is om te helpen indien nodig.
Onveilig gehechte kinderen kunnen in 2 categorieën worden ingedeeld: angstig ambivalent gehechte
kinderen willen contact met hun verzorgers, huilen van angst en woede als ze van hun verzorgers
worden gescheiden en zijn moeilijk te troosten, zelfs als ze zijn herenigd. Ze klampen zich angstig aan
,hun verzorger vast als er vreemden in de buurt komen en voelen zich niet op hun gemak bij het
verkennen van nieuwe situaties. Angstig vermijdend gehechte kinderen zijn niet geïnteresseerd in
contact, geven geen blijk van verdriet als ze worden gescheiden van hun verzorgers en tonen geen
blijdschap als ze worden herenigd.
Gedesorganiseerde hechting: een kind voelt zich machteloos in het contact met zijn ouder en heeft
geleerd dat het contact met zijn ouder onvoorspelbaar is en bij vlagen zeer beangstigend en zelfs
gevaarlijk.
Naarmate kinderen opgroeien en volwassen worden, beperken ze hun hechting niet langer tot hun
primaire verzorger. Datgene wat het kind bij de eerste relatie met de verzorger leert te verwachten,
bepaalt hoe latere relaties worden waargenomen en geïnterpreteerd. Kinderen met een veilige
hechting zijn meestal beter aangepast en gaan gemakkelijk met anderen om, terwijl angstig-
ambivalent gehechte kinderen vaak wantrouwige volwassene worden.
Veilig gehecht (ongeveer 70%). Veilig in het leven staan, leert om relaties aan te gaan, vertrouwen in
jezelf te ontwikkelen, makkelijk troosten bij terugkeer verzorger, snel nieuwe dingen ondernemen,
doorgaan in hun spel, balans contact zoeken en laten, durven de wereld te ontdekken
Onveilig gehecht
Angstig ambivalent (ongeveer 10%). Bij terugkeer ouder of boos zijn en vastklampen of afweren
wanneer ze opgetild worden, verzetten tegen lichamelijk contact, moeilijk te troosten, weinig
onderzoekend vermogen/initiatief, veel angst gevoel, kan leiden tot bindingsangst.
Angstig vermijdend (ongeveer 20%). Zijn teveel aan het onderzoeken, reageren niet/nauwelijks
op terugkeer van ouder, minder gevoelig voor stressvolle situaties.
De student kan bevorderende en belemmerende factoren van veilige hechting noemen.
Een kind heeft het nodig om gezien, gehoord en begrepen te worden door zijn ouders. Het is daarom
belangrijk dat een ouder verbale en non-verbale signalen van zijn kind oppikt, hier ‘sensitief’ voor is.
Ook moet de ouder op deze signalen reageren en zich dus ‘responsief’ opstellen. Wanneer deze
wisselwerking tussen ouders en kinderen goed werkt, wordt vertrouwen opgebouwd. Zo weet een
kind dat hij bij zijn ouders terecht kan als hij honger heeft, getroost wil worden of zijn hart wil
luchten. Belemmerde factoren zijn bijvoorbeeld de zwangerschap (gepland, verloop), omgeving
(schulden, dakloos), trauma’s, rouw. Bevorderende factoren zijn balans gezin, omgeving, financiën.
De student kan voor- en nadelen benoemen van borstvoeding.
Bij borstvoeding moet een kind tot 13 weken vitamine K toegediend krijgen. Vitamine D moet de
eerste vier maanden toegediend worden, ongeacht de soort voeding.
Voordelen: moedermelk heeft een optimale voedingswaarde met een lage belasting van de
verschillende orgaansystemen, moedermelk verandert van samenstelling met het veranderen van de
leeftijd van het kind, moedermelk beschermt tegen infecties, kleinere kans op het ontwikkelen van
astma, het intensieve contact bevordert de moeder-kindrelatie, altijd bij de hand, op de juiste
temperatuur, goedkoop, minder kans voor moeders op botontkalking en premenopauzale
borstkanker, vermindert op latere leeftijd de kans op ziekten en aandoeningen bij het kind.
Nadelen: vergt aan het begin veel inspanning en geduld, alleen de moeder kan borstvoeding geven
waardoor de partner zich buitengesloten kan voelen, veel van wat moeder binnen krijgt komt ook in
de moedermelk terecht zoals medicijnen, alcohol, nicotine, cafeïne en verontreinigingen en het werk
van de moeder buitenshuis kan een belemmering zijn.
De student kan onderscheid maken tussen individuele en collectieve preventie.
Adviezen en handelingen aan een individu met een verhoogd risico op een bepaalde ziekte. Doel is
ziekte voorkomen en gezondheid bevorderen. Individuele preventie is op jouw als persoon gericht:
,leefstijladviezen bij overgewicht of adviezen om te stoppen met roken bij benauwdheidsklachten.
Collectieve preventie is gericht op de totale bevolking: het Rijksvaccinatieprogramma,
bevolkingsonderzoek, tegengaan van eenzaamheid en voorlichting voeding.
Universele, primaire preventie
Gericht op (deel van) algehele bevolking die nog geen symptomen hebben.
Doel is voorkomen
Hulpmiddel is vaccineren, nudging (Nudging gaat over een duwtje in de goede richting geven
door de goede keuze makkelijker en aantrekkelijker te maken), risicogedrag aanpassen.
Voorbeelden: aandacht voor mondhygiëne, seksueel gedrag, roken bij jongeren, vaccinaties. Van
universele, primaire preventie is sprake als bijvoorbeeld het basisonderwijs in een leerpakket
aandacht besteedt aan tandenpoetsen of het voorkomen van seksueel geweld tegen kinderen
door hun weerbaarheid te vergroten met behulp van een rollenspel en theater.
Selectieve en geïndiceerde secundaire preventie:
Gericht op hoog-risicogroepen of mensen met beperkte symptomen.
Doel is opsporen en vroegtijdig behandelen van ziekten en aandoeningen in een beginstadium,
bijvoorbeeld PKU-prik, gehoortest, opsporen van familiaire hoge bloeddruk, DM type 2 en het
opsporen van mensen met een geslachtsziekte.
Hulpmiddel is screening (bevolkingsonderzoek, tandartscontrole), case-finding (een vorm van
screening waarbij geen bevolkingsonderzoek plaatsvindt, maar waarbij in een specifieke groep
mensen systematisch wordt gezocht naar de risicofactor, het risicogedrag en/of het
gezondheidsprobleem).
Zorg gerelateerde tertiaire preventie:
Gericht op mensen met een aandoening
Doel is de gezondheidssituatie bij aandoening te optimaliseren. Met zorg gerelateerde tertiaire
preventie wil men voorkomen dat het gezondheidsprobleem leidt tot complicaties en het
ontstaan van blijvende stoornissen, beperkingen of handicaps, bestaat uit zorgverlening aan en
behandeling van patiënten. Voorbeelden zijn het lichamelijk en geestelijk activeren van
bedlegerige mensen met een ernstige verstandelijke beperking, het revalideren na een
herseninfarct en het weer oppakken van de draad van het leven na een ernstige depressie.
Hulpmiddel is revalidatie, zelfmanagement
, Hartfrequentie te meten bij de pols, in de hals. Aan de pols kunnen verschillende punten worden
geobserveerd: hartfrequentie, hartritme, slagvolume en gelijkmatigheid van het slagvolume.
Hartfrequentie: Het aantal hartslagen per minuut. Ligt tussen de 60-100 per minuut. Aandoeningen
zoals bloedingen, shock, hartfalen, uitdroging en bloedarmoede leiden tot tachycardie om bij een
verlaging van de bloeddruk voldoende bloed en daarmee zuurstof naar de weefsels te transporteren.
Hartritme: klopt het hart regelmatig of onregelmatig?
Slagvolume: het slagvolume, ook wel de vulling, is de hoeveelheid bloed die het hart via de slagaders
per contractie wegpompt. Er is sprake van een sterke pols als je de pols al voelt wanneer je een
geringe druk op de slagader uitoefent. Als je de stroom niet duidelijk kunt vaststellen door druk uit te
oefenen, wordt de pols zwak genoemd.
Gelijkmatigheid van het slagvolume: normaal gesproken is het slagvolume redelijk constant. Als het
varieert, betekent dit dat het hart niet goed functioneert.
Bloeddruk te meten bij de armen en benen. Bij een been is de meting echter minder betrouwbaar.
Activering van het sympathische zenuwstelsel veroorzaakt vaatvernauwing, toename van de
hartfrequentie en sterkere samentrekking van de hartspier, waardoor de bloeddruk stijgt. Remming
van het sympathische zenuwstelsel leidt tot vaatverwijding, afname van de hartslagfrequentie en een
daling van de bloeddruk.
benoemen wat de indicaties voor het meten van de pols en bloeddruk zijn
patiënten met een abnormale functie van het hart en de bloedvaten of een verhoogd risico hierop,
patiënten die een ongeluk hebben gehad, voor en na een operatie, bij het gebruik van bepaalde
medicijnen bijvoorbeeld medicijnen voor hartritmestoornissen en hoge bloeddruk.
benoemen welke contra-indicaties er bestaan voor het meten van pols en bloeddruk
Een arm waar een okselkliertoilet is uitgevoerd
Een arm waar een infuus inzit. Je sluit het bloedvat even af en daardoor heb je de kans dat het
infuusnaaldje verstopt raakt of dat hij eruit geduwd wordt
Een gewonde of oedemateuse arm
Een verlamde arm bijvoorbeeld bij een CVA
Shunt in arm
Benoemen welke lichamelijke en psychische factoren invloed hebben op de gemeten waarden van
bloeddruk en pols
Stress kan van invloed zijn op de hartslag, ademhaling en bloeddruk
Roken en lichaamsbeweging verhogen de bloeddruk en hartslag
Tijdens het meten niet bewegen of spreken, dit veroorzaakt hogere waarden
Zorg ervoor dat de arm op het niveau van het hart wordt ondersteund. Als de arm onder het
niveau ligt, is de bloeddruk hoger, als de arm boven het hart ligt, is deze lager.
benoemen welke aandachtspunten er bestaan ten aanzien van de begeleiding van de patiënt voor,
tijdens en na de uitvoering van het meten van bloeddruk en pols
Kijk naar wat de normaalwaarden zijn. Heeft iemand altijd al een lage pols gehad, dan hoeft een
lage pols niet afwijkend te zijn.
Nagaan welke medicatie de patiënt neemt. ACE-remmers verlagen de bloeddruk. Heeft iemand
ondanks deze medicatie alsnog een verhoogde bloeddruk dan moet dit onderzocht worden. Is
iemand zijn medicatie vergeten of is de bloeddruk zo hoog dat het door de medicatie heen komt.
Laat de manchet volledig leeglopen en wacht ten minste 1 tot 2 minuten voordat je de bloeddruk
eventueel opnieuw vaststelt. Hierdoor kunnen de bloedvaten in hun normale toestand
terugkeren.
Een te kleine manchet zorgt voor hogere bloeddrukwaarden.