Demografische Ontwikkelingen En Maatschappelijke Verandering
Summary
Samenvatting Demografische ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen (1e jaar sociaal werk)
23 views 0 purchase
Course
Demografische Ontwikkelingen En Maatschappelijke Verandering
Institution
Katholieke Hogeschool VIVES (VIVES)
Samenvatting van het 1e jaarsvak 'demografische ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen' van de opleiding sociaal werk op de Vives hogeschool.
Demografische Ontwikkelingen En Maatschappelijke Verandering
All documents for this subject (3)
Seller
Follow
everg20
Content preview
Dem fis e n k e n en
ma c pe k e n in
1. Sociale stratificatie 4
1.1 Wat is sociale stratificatie? 4
1.1.1 Armoede 4
1.1.2 Begrippen 4
1.2 Drie basiscomponenten 5
1.2.1 Economische dimensie 5
1.2.2 Culturele dimensie 6
1.2.3 Sociale dimensie 6
1.3 Geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid 7
1.3.1 Sociale lagen vormen groepen 8
1.3.2 Reproductie via familiesystemen 11
1.3.3 Reproductie via onderwijs 13
1.4 Enkele visies op sociale stratificatie 15
1.4.1 Ordesociologen: functionalistische visie 15
1.4.2 Conflictsociologen: marxistische visie 15
2. Geslachtsstratificatie 17
2.1 Wat is geslachtsstratificatie? 17
2.1.1 Geslachtsstratificatie omschreven 17
2.1.2 Dimensies van geslachtsstratificatie 17
2.2 Focus op enkele uitingen van geslachtsstratificatie 18
2.2.1 Loonkloof 18
2.2.2 Onderwijs 20
2.3 Overkoepelende theorieën over geslachtsstratificatie 21
2.3.1 De theorie van Collins 21
3. Basiselementen uit de (sociale) demografie 22
3.1 Wat is demografie? 22
3.2 Structuur van de bevolking 23
3.2.1 Geslachtssamenstelling 23
3.2.2 Leeftijdsstructuur 23
3.2.3 Bevolkingspiramides 24
4. Mortaliteit en morbiditeit 24
4.1 Begrippen 24
4.2 Geslachtsverschillen 25
4.2.1 Vaststellingen 25
1
, 4.2.2 Verklaringen 25
4.2.3 Over de rol van geslachtsstratificatie en moedersterfte 25
4.2.4 Evolutie 26
4.3 Verschillen naar SES 26
4.3.1 Vaststellingen 26
4.3.2 Twee hoofdverklaringen 26
4.3.3 De selectieverklaring 27
4.3.4 De causatieverklaring 27
4.3.5 Causatie of selectie? Het levensloopperspectief 29
4.3.6 Beleidsimplicaties voor het verband tussen SES en gezondheid 30
5. Leefvormen 31
5.1 Begrippen 31
5.2 Huidige leefvormen 31
5.3 Tendensen gezinsvorming 32
5.3.1 Timing verlaten ouderlijke woning 32
5.3.2 Tijdstip huwen/samenwonen 33
5.3.3 Aantal huwelijken/samenwonenden 33
5.3.4 Gezinsvorming bij koppels van hetzelfde geslacht 34
5.4 Echtscheiding 34
5.4.1 Beschrijving echtscheiding in België en Vlaanderen 34
5.4.2 Determinanten op meso -en microniveau 35
5.5 Deïnstitutionalisering van het klassieke kerngezin 36
6. Kinderen 36
6.1 Theoretisch model 36
6.2 Abortus 36
6.2.1 Aantallen 36
6.2.2 Naar leeftijd en andere kenmerken van de moeder 37
6.2.3 Ingeroepen reden 37
6.2.4 Internationale vergelijking 38
6.3 Huidige cijfers en tendensen over kinderen 38
6.3.1 Huidige kinderaantallen 38
6.3.2 Leeftijd van de ouders bij de geboorte van kinderen 40
6.3.3 Kinderen en de gezinnen waarin ze opgroeien 41
6.3.4 Kinderen in Europa 41
7. Geschiedenis van de (wereld)bevolking 42
7.1 Algemeen overzicht evoluties en periodes 42
7.1.1 Evolutie van het (wereld)bevolkingsaantal 42
7.1.2 Evolutie van de levensverwachting 42
7.1.3 Overzicht van de demografische periodes 43
7.2 Demografische ontwikkelingen na WO II 43
7.2.1 Verandering in sterfte na WO II 43
2
, 7.2.2 Verandering in leefvormen na WO II 43
7.2.3 Verandering in geboortes na WO II 43
7.3 Demografische ontwikkelingen in de postindustriële samenleving 44
7.3.1 Veranderingen in sterfte in de postindustriële samenleving 44
7.3.2 Verandering in leefvormen in de postindustriële samenleving 45
7.3.3 Verandering in geboortes in de postindustriële samenleving 46
7.3.4 Tweede demografische transitie 47
7.3.5 Voorspellingen op basis van de tweede demografische transitie 47
7.3.6 Invloed van de COVID-19-epidemie op de ontwikkelingen 47
7.4 Demografische ontwikkeling bij industrialisering 48
7.4.1 (Westerse) pre-industriële samenleving: demografische kenmerken 48
7.4.2 Verandering in sterfte bij industrialisering 49
7.4.3 Verandering in leefvormen bij industrialisering 50
7.4.4 Verandering in geboortes bij industrialisering 50
7.4.5 Eerste demografische transitie 51
8. Toekomst van de wereldbevolking 51
8.1 Het wereldbevolkingsvraagstuk 51
8.1.1 Malthus’ bevolkingsleer 51
8.1.2 Recentere visies op het wereldbevolkingsvraagstuk 53
8.2 Wereldbevolkingsbeleid 54
8.2.1 Rechtstreekse beperking vruchtbaarheid door family planning 54
8.2.2 Ruimere maatregelen die vruchtbaarheid verlagen 54
8.3 Toekomstscenario’s 55
8.3.1 Evolutie van sterfte en levensverwachting 55
8.3.2 Evolutie van de vruchtbaarheid 55
8.3.3 Evolutie van het wereldbevolkingsaantal 55
9. Migratie 56
9.1 Terminologie 56
9.2 Migratie van/naar België 58
9.2.1 Enkele grote lijnen in de Belgische migratiegeschiedenis 58
9.2.2 Huidige migratiekanalen 59
9.2.3 Huidige bevolking omschreven 60
9.3 Migratie wereldwijd 61
9.4 Migratietheorieën 62
9.4.1 Theorieën ter verklaring van het ontstaan van migratie 62
9.4.2 Theorieën ter verklaring van het in stand houden van migratie 63
9.4.3 Theorieën ter verklaring van de evolutie van migratie 64
Bronnenlijst 66
3
,1. Sociale stratificatie
1.1 Wat is sociale stratificatie?
= begrip uit de geografie toegepast op menswetenschappen dat symbool staat voor de gelaagdheid van
de samenleving en geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid
Sociale ongelijkheid omvat het idee van een plaats op de maatschappelijke ladder, er is je
sociaal-economische positie (= toegang tot middelen in je samenleving) en je sociaal-economische status
(= het op –of neerkijken naar elkaar, de onderlinge waardering)
Hoe hoger op de maatschappelijke ladder, hoe meer macht dat je hebt. Macht wordt ook gebruikt om
een hogere positie op de ladder te verkrijgen.
De drie centrale componenten van sociale ongelijkheid
● Inkomen
● Opleiding
● Beroepspositie
Hoe beter deze componenten, hoe hoger je positie op de maatschappelijke ladder. Er is een onderlinge
verwevenheid, zo niet is er een statusinconsistentie.
Sociale stratificatie is dus een multi-dimensioneel begrip
1.1.1 Armoede
In essentie houdt het een gebrek aan financiële middelen in. Er is vaak een samenhang met
tewerkstelling en scholing. Armoede hangt uiteindelijk samen met alle aspecten van leven(skwaliteit)
Definitie van Jan Vranken
= ''Armoede is een netwerk van sociale uitsluiting dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het
individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van
de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen''
1.1.2 Begrippen
Sociale differentiatie
= verschillende rollen, taken, functies,... aannemen binnen een groep zonder dat er een vorm van
ongelijkheid is
Sociale ongelijkheid
= ongelijkheid tussen bepaalde groepen in de samenleving op basis van inkomen, beroep en opleiding
Sociale stratificatie
= een geïnstitutionaliseerde vorm van sociale ongelijkheid dat relatief stabiel verankerd is maar een heel
continuüm is tussen gesloten en open samenlevingen (permeabiliteit van de samenleving; hoe open is
de samenleving?)
= ongelijkheid die generatie op generatie blijft bestaan
= er zijn 3 reproductiemechanismen, namelijk via sociale groepen, via leefvormen en via onderwijs
4
,1.2 Drie basiscomponenten
1.2.1 Economische dimensie
De toegang tot financiële middelen betreft enerzijds het inkomen dat men verwerft en
inkomensaanvullende stelsels van sociale zekerheid en bijstand en anderzijds heeft het betrekking op het
(ruimere) vermogen waarover men beschikt.
Armoede is klassiek gemeten door de armoederisicodrempel, dit is een bedrag dat berekend wordt als
60% van het mediane inkomen. Een andere benadering is het zogenaamde ‘referentiebudgetten’ waarbij
men in eerste instantie bepaalt aan welke behoeften minimaal moeten worden voldaan om een
(basis)kwaliteitsvol (menswaardig) leven te kunnen leiden.
Sociale ongelijkheid is typisch uitgedrukt aan de hand van inkomensongelijkheid. De gini-coëfficiënt
berekend bijvoorbeeld hoeveel procent van de bevolking toegang heeft tot hoeveel procent van de
financiële middelen. De inkomenskwintielverdeling indiceert hoeveel keer groter de financiële middelen
van de 20% rijksten in verhouding tot de 20% armsten in een samenleving zijn.
Historisch belang in ontstaan en versterken van sociale stratificatie
● Belang van privé bezit (en grondbezit) in historisch ontstaan van 'echte' stratificatie
○ Ontstaan van stratificatie bij een sedentaire landbouwsamenleving (Blumberg) Productie
gebeurde minder collectief, er werd meer surplus (overschot) en sedentair geproduceerd
met als gevolg een ongelijke toegang tot een surplus uit landbouw en een ongelijke
toegang tot (schaarse) middelen. Er was een toenemend belang van familie voor
consumptie/verdeling (institutionalisering van sociale ongelijkheid)
● Ontstaan van geldbezit als ruilmiddel: versterken van sociale stratificatie
○ Goed ↔ Goed
↓
○ Goed ↔ Geld ↔ Goed
↓
○ Geld ↔ Goed ↔ Geld
● Conclusie
○ Sociale stratificatie hangt samen met de aard van de samenleving. Jagers-verzamelaars
werden gekenmerkt door sociale differentiatie, maar kenden geen sociale ongelijkheid
of stratificatie. Waar bij landbouwsamenlevingen grondbezit de kern van sociale
stratificatie vormt, komt met de overgang naar een industriële samenleving kapitaalbezit
centraler te staan.
+ doelverschuiving: van middel naar een doel op zich
5
,1.2.2 Culturele dimensie
Het opleidingsniveau wordt beschouwd als de derde component van de SES. Het wordt ook wel ‘het
culturele aspect’ genoemd.
Vooral in de postindustriële samenleving is het belang van opleiding voor tewerkstelling sterk
toegenomen. We leven in een kennismaatschappij waarin steeds meer nood is aan hooggeschoolden. De
technologisering brengt met zich mee dat minder complexe, routinematige jobs vervangen worden door
technologische middelen, de ontwikkeling van deze middelen vergt dan weer hoogopgeleide profielen.
Daarnaast brengt de globalisering van de economie met zich mee dat laaggeschoolde arbeid naar
zogenaamde lageloonlanden verhuist.
Onze arbeidsmarkt wordt om die reden ook een duale arbeidsmarkt genoemd, ze wordt gekenmerkt
door een breuklijn tussen vrij hoog opgeleide tewerkgestelden en laagopgeleide werklozen.
Onze samenleving wordt meer als ‘meritocratisch’ aanzien. Meritocratie houdt in dat iemands
sociaal-economische positie door zijn/haar eigen verdiensten bepaald wordt niet zozeer door zijn
afkomst. In die zin zou het onderwijs als hefboom voor sociale mobiliteit moeten fungeren.
De nieuwe sociale kwestie
= in onze huidige kenniseconomie, gekenmerkt door een sterke focus op wetenschappelijke en
technologische ontwikkelingen, is er vooral voor hooggeschoolden een plaats weggelegd
De oude sociale kwestie
= de armoedige situatie waarin de arbeiders zich bevonden in (het begin van) de industrialisatie
1.2.3 Sociale dimensie
Hoewel tewerkstelling en beroepsstatus nauw samenhangen met de financiële middelen waarover men
beschikt, vormt het aspect in zijn isolement beschouwd eerder de sociale dimensie.
Beroepen verwijzen naar functies die actoren uitvoeren, rollen die ze bekleden, taken die hiermee
samenhangen.
Sociale ongelijkheid op basis van beroep houdt in dat er een hiërarchie bestaat van beroepen die
zich onderaan de maatschappelijke ladder bevinden tot beroepen die zich bovenaan situeren.
Deze hiërarchie hangt sterk samen met de twee andere dimensies van SES, met name opleiding
en inkomen.
Er bestaan talrijke beroepsclassificatieschema’s, dit zijn tabellen waarbij beroepsklassen hiërarchisch
gerangschikt staan en kort omschreven worden. Typische kenmerken zijn de mate van leiderschap en
autonomie, complexiteit van de taken of de nodige scholing.
Een heel bekend schema is het EGP-schema, waarvan het letterwoord EGP staat voor de
oorspronkelijke auteurs (Erikson, Goldthorpe en Portocarero)
Een grote moeilijkheid bij beroepsclassificaties vormt de concrete toewijzing van specifieke beroepen
aan bepaalde groepen. Een snel veranderende samenleving gaat namelijk gepaard met grote wijzigingen
met betrekking tot de arbeidsmarkt en de nodige beroepsprofielen, als voorbeeld van dergelijke
positionele mobiliteit haalde ik eerder het lerarenberoep aan.
6
,Ondanks deze moeilijkheden kunnen we er niet omheen dat beroepscategorieën een belangrijk
criterium vormen in de sociale gelaagdheid van een samenleving en de analyse ervan.
Onze middeleeuwse standensamenleving bestond bijvoorbeeld uit drie standen, namelijk de
geestelijken, de adel en tot slot de boeren en burgers.
In Marx’ analyse van de industriële samenleving stond de tweedeling van de twee klassen, met
name de burgerij tegenover de arbeiders. Deze functies/beroepen hangen samen met de
economische middelen waarover men beschikt, in een standensamenleving is dat grondbezit, in
een industriële samenleving is dit het nodige kapitaal.
Sociologische visies
De functionalistische visie
● Geeft aan waarom het volgens hen logisch is dat ‘hogere’ beroepen een betere verdienste
hebben
De conflictsociologische visie
● Focust zich op de tegengestelde belangen van twee groepen die een andere relatie tot de
productiemiddelen hebben
Ook tewerkstelling is een belangrijk element van de SES. Wie op beroepsactieve leeftijd langdurig
afwezig is op de arbeidsmarkt omwille van o.a. werkloosheid, ziekte of invaliditeit, dienen we op de
laagste trede te situeren inzake deze component.
1.3 Geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid
Het begrip ‘geïnstitutionaliseerd’ verwijst naar het sociologische concept ‘instituties’, dit begrip houdt in
dat zowel structuur als cultuur een leidraad vormen voor het menselijk handelen.
Bracke omschrijft ‘instituties’ als ‘een samenstelling van rollen en posities, die het gedrag van de leden
van de gemeenschap - of bepaalde deelgroepen ervan - reguleert op grond van de waarden (cultuur) van
die gemeenschap’
Wat sociale ongelijkheid betreft, komt het erop neer dat naast de ongelijke toegang tot middelen op
basis van de positie die men bekleedt én de erbij horende status, ook culturele elementen aanwezig zijn
die deze structurele component versterken.
7
,1.3.1 Sociale lagen vormen groepen
In een hiërarchisch geordende samenleving zullen we namelijk doorgaans niet ‘alleen’ op een bepaalde
sport van de ladder staan. Er bevinden zich namelijk veel anderen in een min of meer gelijkaardige
positie en/of status. We onderscheiden ons bovendien samen van anderen die op een ‘hogere’ laag
staan, en nog anderen die op een ‘lagere’ laag staan. Sociale ongelijkheid is met andere woorden een
collectief gegeven.
Het begrip ‘sociale categorie’ verwijst naar een collectiviteit waarbij de samenstellende eenheden
gelijkaardige kenmerken vertonen, maar zich niet noodzakelijk bewust zijn van dit gemeenschappelijk
kenmerk en geen gemeenschappelijk interactiepatroon hebben dat zich structureert omheen die
kenmerken.
Sociale categorieën kunnen echter groepen worden. Typisch aan groepen is de bewustwording van
gemeenschappelijke belangen (en het besef dat men zich hierin van anderen onderscheid), en het
ontstaan van gemeenschappelijke interactiepatronen rond het gedeelde kenmerk. Uiteindelijk ontstaan
groepsregels en groepsidentiteit.
Marx beschrijft hoe de twee hoofdklassen in de industriële samenleving - het proletariaat en de
burgerij - aanvankelijk geen tegengestelde groepen vormden. Pas na verloop van tijd werden ze
een ‘klasse an sich’, ze vertoonden gemeenschappelijk interactiepatronen en hadden
gemeenschappelijk belangen, maar vormden nog steeds geen echte groep. Pas wanneer een
groepsidentiteit ontstaan is, waarbij men zich bewust werd van de gemeenschappelijke
belangen, is er sprake van een ‘klasse für sich’, een ware groep in de sociologische betekenis.
Slavernij, standen en kasten
(1) Slavernij
- Slavernij is ontstaan in de landbouwsamenleving. Slaven staan onderaan de hiërarchie, waarbij
het al dan niet beschikken over persoonlijke vrijheid en rechten een belangrijk component
vormt. Slaven bevinden zich typisch in een uitbuitingsrelatie waarbij het surplus (de meerwaarde
van hun arbeid) volledig toekomt aan hun eigenaar. Waar slavernij een integraal onderdeel
vormt van een samenleving, ontstaan ook regels en wetten over de rechten en plichten van de
slaven en hun meester.
(2) Standen
- Standen waren typisch voor onze West-Europese middeleeuwse samenleving. Aan de basis van
deze hiërarchie stonden grondbezit en maatschappelijke functies. Het is typisch voor een
landbouwsamenleving dat grondbezit zo centraal staat in het stratificatiesysteem.
- Onderaan in de hiërarchie vormden de burgers en boeren de derde stand, de tweede stand werd
gevormd door de edelen en bovenaan de hiërarchie staan de geestelijken. Hierbij komen we tot
het gegeven dat religie (als deel van de cultuur) fungeerde als legitimatie van de structuur van de
samenleving.
8
,(3) Kasten
- Kasten waren/zijn typisch voor de (traditionele) Hindoesamenleving in India. Opnieuw vormen
beroepen de basis, met de brahmanen (priesters) helemaal bovenaan de hiërarchie, gevolgd
door krijgslieden en koningen, daarna handelaars en landeigenaars en tot slot burgers,
landbouwers en huisbedienden. Ook hier fungeert religie als een legitimatiesysteem.
- Ook is het niet onbelangrijk dat naast de reeds genoemde kasten ook nog een extra categorie
bestaat, de Dalit, de zogenaamde ‘outcast’. Ze vallen letterlijk uit het kastensysteem, of bevinden
zich zodanig laag dat er zich een ware breuklijn bevindt tussen hen en al wie zich boven hem
bevindt. Wie tot deze kaste behoort, behoort tot de ‘onaanraakbaren’: ze staan het verst af van
de zuiverheid.
Sociale klassen
Marx en Weber vormden de basis voor twee hoofdstromingen met betrekking tot dit thema. Klassen
worden typisch beschouwd als deel van een meer open samenleving dan standen of kasten. Zowel Marx
als Weber benadrukken de economische sfeer waarin klassen gesitueerd moeten worden.
De analyse van Marx
Bij Marx vormt de relatie tot de productiemiddelen de basis van de klassenindeling. Hij onderscheidt drie
klassen in de industriële samenleving: de grondbezitters, de kapitaalbezitters (burgerij) en de bezitloze
arbeiders (proletariaat)
Arbeiders en de burgerij bevinden zich in een sterk antagonistische relatie, ze hebben tegengestelde
belangen. De arbeider wil een zo hoog mogelijk inkomen, de burgerij een zo hoog mogelijke winst. Beide
staan echter tegenover elkaar: hoe meer inkomen de burgerij geeft aan de arbeider, hoe minder winst
men overhoudt.
De arbeider creëert een meerwaarde door de ruwe grondstoffen met zijn arbeid om te zetten in een
(verder afgewerkt) product. Deze meerwaarde (surplus) komt echter de burgerij toe en niet de arbeider.
Het begrip ‘uitbuiting’ bij Marx slaat dus op de eenzijdige toe-eigening van de meerwaarde, niet zozeer
op de slechte arbeidsomstandigheden van de arbeiders.
Mettertijd worden - aldus Marx - zowel de arbeiders als de burgerij zich bewust van de tegengestelde
belangen en vormen ze echte groepen, met een groepsbewustzijn (klasse-für-sich) De hieruit volgende
klassenstrijd zal volgens Marx uiteindelijk leiden tot een klassenloze (communistische) samenleving.
Het feit dat arbeiders bezitloos zijn en enkel hun eigen arbeid kunnen verhuren, vormt de basis van hun
precaire positie in een kapitalistische samenleving. De mogelijkheid om vaardigheden in te zetten op de
arbeidsmarkt, maakt dat ook niet kapitaalkrachtigen zich een hogere plaats in de hiërarchie kunnen
verwerven.
9
, Bestaan sociale klassen nog?
Het beeld van een samenleving die grotendeels bestaat uit ongeschoolde fabrieksarbeiders die omdat ze
bezitloos zijn voor een hongerloon arbeid verrichten voor de burgerij, stemt niet overeen met de huidige
maatschappelijke structuur. De beroepsstructuur is sterk gewijzigd en opleiding is steeds belangrijker
geworden, waardoor ongeschoolde fabrieksarbeiders slechts een klein deel van de werkende bevolking
uitmaken.
Bovendien heeft de uitbouw van de welvaartsstaat de antagonistische relatie tussen de klassen sterk
verzwakt. Arbeidsrechten werden toegekend en lonen werden collectief onderhandeld. Er werd een
systeem van sociale zekerheid en bijstand in het leven geroepen.
Ten eerste is het perspectief vanuit onze huidige situatie in de postindustriële samenleving heel
eenzijdig. De technologisering heeft zich verder gezet én de economie is des te meer een
wereldeconomie geworden.
Een gekende analyse van het wereldsysteem die geënt is op de marxistische klassenanalyse, is die van
Wallerstein.
Wallerstein omschrijft de wereldwijde tegenstelling tussen ‘kernlanden’ en de ‘periferie’ als een
uitbuitingsrelatie van de periferie door de kern. Kernlanden zijn de rijke geïndustrialiseerde
landen, die over veel kapitaal beschikken. Dit kapitaal wordt gebruikt om tegen gunstige
voorwaarden goedkope grondstoffen uit de periferie te halen. Bovendien kenmerkt de periferie
zich door goedkope arbeidskrachten, waardoor de kernlanden niet alleen goedkope
landbouwproducten, maar ook afgewerkte producten kan kopen.
Een niet onbelangrijk deel in de analyse van Wallerstein is het bestaan van een derde groep, met
name de semi-periferie. Deze derde groep, die zich aan de periferie onttrokken heeft, en
aspiraties heeft om tot de kern te behoren, zorgt voor een zeker evenwicht.
Ten tweede wordt onze huidige welvaartsstaat nog steeds gekenmerkt door behoorlijk wat armoede en
sociale ongelijkheid. Cantillon en Buysse halen aan dat de sociale achtergrond heel bepalend blijft voor
het risico op armoede, werkloosheid, ziekte, de levenswijze en levensstandaard in moderne
welvaartsstaten.
Het belang van culturele aspecten
Bij zijn analyse van sociale stratificatie maakte Bourdieu een onderscheid tussen economisch, sociaal en
cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal kunnen we omschrijven als het geheel van gedeelde kennis,
vaardigheden en opleiding. Dit cultureel kapitaal wordt ingezet als machtsmiddel om een positie te
(proberen) verwerven of behouden.
Bourdieu omschrijft heel uitgebreid de ‘stijl’ en ‘smaak’ van de verschillende sociale lagen in de
samenleving en maakt daarbij een onderscheid tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ cultuur. Wie hoger in de
hiërarchie staat, onderscheidt zich uitdrukkelijk door levensstijl en smaak van wie zich lager bevindt.
Bourdieu noemt dit ‘la distinction’
Bourdieu benadrukt hoe de interactie van cultureel kapitaal in gezinnen met die in school een sterke rol
speelt in de intergenerationele overdracht van sociale stratificatie.
10
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller everg20. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $10.69. You're not tied to anything after your purchase.