Samenvatting Nectar Biologie Hoofdstuk 2 VWO 4
2.1
In de biologie zijn er 11 verschillende organisatieniveaus. Dat zijn begrensde biologische structuren
met een duidelijke samenhang tussen onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op het niveau
daaronder. Dit zijn ze in volgorde van klein naar groot:
Molecuul: dit is het kleinste deeltje stof met alle eigenschappen van die stof. Het is een structuur
opgebouwd uit meerdere atomen.
Organel: dit is een onderdeel van een cel met een bepaalde taak, bijvoorbeeld een membraan.
Cel: een functionele basiseenheid van leven, bestaande uit een celmembraan, grondplasma en
organellen. Dit hangt wel af van de soort cel.
Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw een functie, bijvoorbeeld spierweefsel.
Orgaan= verschillende weefsels die samenwerken in een bepaalde taak, bijvoorbeeld een
hart, dat bloed rond het lichaam moet pompen.
Orgaanstelsel: diverse organen die samen een bepaalde taak hebben, bijvoorbeeld je
zenuwstelsel.
Organisme: een levend wezen. Alle organismen die zich onderling kunnen voorplanten en
vergelijkbare eigenschappen hebben, noem je een soort, bijvoorbeeld de mens.
Populatie: een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, bijvoorbeeld alle
maanvissen die in een koraalrif leven.
Levensgemeenschap: alle organismen en hun onderlinge relaties in een bepaald gebied,
bijvoorbeeld alle vissen die in de Noordzee leven.
Ecosysteem: een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze natuur
relaties hebben, zoals de Amazone of een koraalrif.
Systeem Aarde: dynamisch systeem gevormd van alle fysische, chemische en biologische
processen op aarde en hun onderlinge relaties.
Op elk organisatieniveau is er dus samenwerking tussen de onderdelen. Hierdoor kan een
eigenschap ontstaan, die een onderdeel in zijn eentje niet zou kunnen laten ontstaan. Dit
noem je een emergente eigenschap. Een emergente eigenschap is dus een nieuwe
eigenschap op een hoger organisatieniveau die ontstaat door interactie van delen op een
lager organisatieniveau. De aparte onderdelen hebben die eigenschap niet. Een stoel heeft
een eigenschap, bijvoorbeeld dat hij lekker zit. Daar zorgen het plateau, de leuning en de
poten voor. Zelf zitten de poten niet lekker natuurlijk. Kunnen sporten en kunnen denken
zijn dus ook emergente eigenschappen.
, Levenskenmerken zijn alle kenmerken, eigenschappen en processen die typisch zijn voor het
leven zoals wij dat op aarde kennen.
Elk organisme is opgebouwd uit cellen en kan groeien door celdeling. Dat betekent dat een
organisme ook kan reageren op prikkels.
Als je een gezondheidsprobleem hebt dan kunnen stamcellen je helpen. Dat zijn cellen die
zich kunnen blijven delen en kunnen differentiëren in gespecialiseerde celtypen, doordat ze
dan verschillen door het type eiwit dat ze aanmaken. Een arts kan dan uit zo’n cel een
weefsel maken dat je beter maakt. Eiwitten zijn organische stoffen die zijn opgebouwd uit
aminozuren en zijn betrokken bij alle levensprocessen. Het type eiwit dat een cel maakt,
geeft dus aan wat voor cel het is. Een spiercel maakt dus spiereiwitten. Als een cel zich gaat
specialiseren van een stamcel naar een spiercel, dan noem je dat celdifferentiatie.
Cellen hebben energie nodig, hoe groter de inhoud van de cel, des te meer energie ze nodig
hebben. Dan geldt de verhouding oppervlak/inhoud. De oppervlakte van het membraan
bepaalt hoeveel de cel kan opnemen, want de cel heeft een maximale grootte. Grote cellen
hebben dus een grotere inhoud en dus een grotere energiebehoefte, en kleine cellen
hebben een kleine inhoud en een kleinere energiebehoefte. Grote inhoud betekent kleiner
oppervlak en kleine inhoud betekent groter oppervlak.
2.2
Menselijke en dierlijke cellen zijn heterotroof, dat betekent dat ze leven van organische stoffen en
koolstofverbindingen van andere cellen. Plantencellen zijn autotroof, wat betekent dat ze zelf
energierijke, organische verbindingen maken. Menselijke, dierlijke en plantencellen zijn net als
schimmels eukaryote cellen, wat betekent dat de cel een kern heeft.
Menselijke en dierlijke cellen bestaan uit de volgende organellen:
Celmembraan: membraan aan de buitenkant van een cel en bestaat uit fosfolipiden,
cholesterol en eiwitten. Hij zorgt voor afweer, regeling en transport van stoffen die de cel in-
en uitgaan.
Grondplasma: is waterige inhoud van een cel.
Cytoplasma: vloeistof (de grondplasma) met daarin opgeloste stoffen.
Celkern: omgegeven door een kernmembraan met poriën en hij bevat DNA-moleculen, met
bouwinstructies om eiwitten te maken.
Ribosoom: Dit zijn organellen die aminozuren koppelen tot eiwitten, zij zijn dus
verantwoordelijk voor eiwitsynthese.
Ruw endoplasmatisch reticulum (met ribosomen): bewerkt en transporteert eiwitten die de
ribosomen gemaakt hebben.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller julianverschoor. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.32. You're not tied to anything after your purchase.