In dit bestand vind je studievragen van het boek Oriëntatie op geschiedenis. Het gaat om hoofdstuk 8 tot en met 10. De studievragen kunnen gebruikt worden als samenvatting.
Studievragen paragraaf 8.1 Ideologieen en politieke stromingen.
1. Inleiding: Je zou kunnen zeggen dat de Wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs ergens symbool
voor stond. Leg uit.
Deze tentoonstelling was toen der tijd het symbool van de vooruitgang, en het kunnen van menselijk
Europa.
2. Noem de vier belangrijkste veranderingen uit tijdvak 8 die in de inleiding genoemd worden.
Gebruik hiervoor eigen woorden.
Het denken over de politiek.
De industriële revolutie.
Modern Imperialisme.
Het denken over de plaats van burgers in de maatschappij.
3. Geef een aantal (politieke) waarden die Edmund Burke aanhing.
Burke hamerde over de betekenis van traditie, evenwicht en geleidelijkheid.
4. Burke zag de samenleving als een historisch organisme. Leg uit wat hiermee bedoeld wordt.
De samenleving was volgens Burke een ween dat groeit en zich geleidelijk ontwikkeld. Veranderingen
waren in Burke’s visie wel degelijk mogelijk en soms zelfs noodzakelijk, maar deze moesten niet
drastisch gebeuren.
Hij vergeleek een politicus met een tuinman die koestert en verzorgt zijn tuin met liefde, maar moet
soms tocht krachtig ingrijpen in de natuurlijke ontwikkeling om te voorkomen dat het evenwicht
wordt verstoord of onkruid alles overwoekert.
5. Burke was een aanhanger van het ‘natuurlijk bestuur’. Leg uit wat hiermee bedoeld wordt.
Volgens Burke waren de natuurlijke bestuurders de Adel en de koninklijke families. Hun waren al
eeuwen voorbestemt geweest om te besturen door God.
6. Leg uit waarom de opvattingen van Burke een stimulans betekenden voor de ontwikkeling van
de geschiedwetenschap
Burkes opvattingen gingen vooral over de traditie. Om deze tradities te begrijpen en te behouden
gingen mensen deze tradities ook bestuderen en vastleggen.
7. Welke twee politieke ‘kampen’ ontstonden er in de 19e eeuw?
De navolgelingen van Burke, die pleitten voor bescheiden, geleidelijke hervormingen, tegenover de
mensen die op grond van natuurrechten pleitten voor verregaande democratisering, gelijkheid en
individuele vrijheid.
8. Noteer de definitie die van het begrip ‘ideologie’ gegeven wordt in je schrift.
Ideologie: De wetenschap der ideeën.
9. Zoek op het internet informatie op over ‘ de Romantiek’. Geef antwoord op de vraag waarom de
Romantiek (grotendeels) goed aansloot op het gedachtegoed van de conservatieven.
De romantiek was een kunststroming die van nature conservatief was. Ze verheerlijkten het
platteland, de natuur, emotie en het oudere. De aanhangers van deze stroming was tegen de snelle
veranderingen en vooruitgang.
10. Welke twee stromingen kende met binnen het conservatisme? Welke belangrijke
overeenkomst bond deze twee stromingen?
De gematigde Burkse beweging tegenover de Frankrijks populaire Herstelbeweging onder leiding van
Joseph de Maistre.
11. Leg uit wat Thomas Paine bedoelde met de uitspraak ‘ duisternis die licht wil bijlichten’?
Thomas wilde hiermee zeggen dat Burkse zijn theorie Frankrijks revolutie wilde wegstoppen van het
daglicht zodat mensen het snel vergaten. Hiermee hoopte Burkse dan dat mensen het niet snel
opnieuw zouden proberen.
12. Geef een aantal (politieke) waarden die Thomas Paine aanhing.
Paine pleitte voor een grondwet en voor politieke vrijheden die zijn afgeleid van de natuurrechten
die alle mensen bezitten.
,13. Leg uit waarom het liberalisme verbonden is met het gedachtegoed van de Verlichting en de
Franse Revolutie.
Het liberalisme is een stroming waarin vrijheid van het ene individu direct gerelateerd staat aan de
vrijheid van het andere individu.
Deze Ideeën kwamen direct voort uit het gedachtengoed van de verlichting en de Franse revolutie
waar vrijheid en eigen ideeën centraal stonden.
14. Leg uit dat ‘eigendom’ voor liberalen veel meer is dan het vergaren van bezit alleen.
Onder het eigendom van liberalen viel ook het universeel mensenrecht. Dit is dus veel meer dan
alleen bezit.
15. Noem drie belangrijke politieke doelstellingen van het liberalisme.
-Grondwettelijk bestuur.
-Parlementaire vertegenwoordiging.
-Vrije handel.
16. Wat wordt bedoeld met het begrip ‘volkssoevereiniteit’?
Volkssoevereiniteit: In laatste instantie berustte het gezag in een staat niet bij een vorst, maar bij de
ingezetenen van het gebied waarover de vorst regeerde.
17. Leg met de begrippen volkssoevereiniteit en zelfbeschikkingsrecht uit waarom het
nationalisme zijn wortels heeft in de tijd van de Franse Revolutie.
In de Franse revolutie werd het begrip volkssoevereiniteit voor het eerst gebruikt, Lodewijk werd op
brute wijze bijvoorbeeld afgezet. Hier gebruikte het volk het begrip om de vorst af te zetten door
middel van de staat.
Het idee dat volken zelf zouden moeten beslissen hoe en door wie zij geregeerd wensten te worden
kwam dan ook voort uit de Franse revolutie.
Zelfbeschikkingsrecht is het idee dat het volk zelf het eigen bestuur mag kiezen.
18. Noteer de definitie die van het begrip ‘nationalisme’ gegeven wordt in je schrift.
Nationalisme is een politiek principe dat ervan uitgaat dat de politieke en nationale territoriale
eenheden moeten samenvallen, een volk een staat.
19. Waarom is het begrip Deutschtum een voorbeeld van nationalisme?
Deutschtum was het idee dat Duitsland wel een laat als staat gevormd was, maar andere naties
waren al uitgebloeid terwijl Duitsland nog moest beginnen. Dit had volgens het Deutschtum veel
voordelen.
20. De opvattingen van denkers als Herder en Fichte worden nationalistisch genoemd. Geef een
argument waarom je deze opvattingen ook kunt plaatsen onder het conservatisme.
Omdat mensen zoals Herder ook teruggrepen op het verleden, Herder greep bijvoorbeeld terug op
de eeuwenlange gezamenlijke taal, folklore en geschiedenis van Duitsland.
21. Als iemand met de waarden en normen van nu het verleden gaat beoordelen (of veroordelen)
dan heet zoiets anachronisme. Waarom zijn de opvattingen van Fichte vaak anachronistisch
beoordeeld? Leg duidelijk uit.
Fichte deed alsof in het verleden de overwinning van de Germanen op de Romeinen, een
overwinning was van de Duitse natie op een buitenlands volk. Dit terwijl in de tijd van die
overwinning de Germanen echt nog geen idee hadden over het begrip en de staat van Duitsland.
22. De waarden van de Franse Revolutie werden bondig samengevat in de leuze: Vrijheid,
Gelijkheid, Broederschap. Welke van deze waarden is kenmerkend voor het liberalisme en welke
voor het socialisme?
Liberalisme: Vrijheid.
Socialisme: Gelijkheid, Broederschap.
23. Kadertekst over Ernst Moritz Arndt: Zoek op het internet de volledige tekst op van het Duitse
volkslied. Zijn er nog meer tekstfragmenten die achteraf gezien pijnlijk in de oren klinken bij veel
Europeanen?
-
, 24. Zoek op het internet informatie op over Robert Owen en New Lanark. Waarom zou je Owen
een van de vroege socialisten kunnen omschrijven?
Owen wilde dat verschillende dorpen gingen samenwerken in Coöperatie dorpen. Hier zouden de
burgers samen hun problemen kunnen oplossen en was iedereen gelijk. Iedereen hielp hier elkaar.
25. Wat verstond Marx onder ‘de klassenstrijd’, de ‘dictatuur van het proletariaat’ en de
‘klassenloze samenleving’?
De klassenstrijd: De menselijke geschiedenis is een aaneenschakeling van botsingen tussen bezitters
en bezitlozen, tussen de heersers en de onderdrukten.
Dictatuur van het proletariaat: Alle productiemiddelen van particuliere handen zouden in staatsbezit
overgaan.
Klasseloze samenleving: De mens zou zich uiteindelijk bevrijden van alles wat nog aan het kapitalisme
herinnerde.
26. Welke twee stromingen ontstonden in de 19e eeuw binnen het socialisme? Leg het
belangrijkste verschil tussen deze stromingen uit.
De ene stroming wilde hun einddoel op vreedzame manier bereiken door middel van de Democratie
terwijl de andere stroming hun doel door middel van een revolutie wilde bereiken.
Studievragen paragraaf 8.2 Industriële revolutie.
27. Waarom kunnen we volgens de tekst eigenlijk niet goed spreken van een Industriële Revolutie?
Omdat een duidelijk markeerbare, plotselinge overgang van pre-industriële naar industriële
samenleving niet heeft plaatsgevonden.
28. Waarom kunnen we desondanks wel spreken van ‘revolutionaire ontwikkelingen’ als we
spreken over de industrialisering van Europa? Leg uit.
Omdat de gevolgen van de Industriële revolutie ingrijpend waren voor niet alleen Europa maar voor
de gehele wereld. Ook waren deze gevolgen ingrijpend voor elke laag van de samenleving.
29. Welke twee structurele oorzaken voor de industrialisering worden gegeven in de tekst?
Het veranderende geestelijk klimaat sinds de zestiende eeuw had een nieuw type burger opgeleverd:
de individualistische, rationeel denkende en kapitalistisch ingestelde koopman-ondernemer, op zoek
naar commercieel succes en bereid om daartoe te investeren.
De tweede oorzaak was de bevolkingsgroei. Deze groei leverde arbeidskrachten op en vergrootte de
vraag naar consumptie goederen.
30. Leg uit waarom agrarische revolutie in de 18e eeuw de industriële revolutie mogelijk maakte.
Door de agrarische revolutie groeide de bevolking sterk, door deze bevolkingsgroei waren er nu
genoeg toekomstige arbeiders die in de fabrieken konden werken.
31. Noem twee belangrijke effecten van de industriële revolutie.
-De groei van infrastructuur: De aanleg van kanalen en spoorwegen.
-Het ontstaan van een klasse van fabrieksarbeiders die in de nieuwe industriegebieden werden
gehuisvest.
32. Leg uit hoe de infrastructurele revolutie de samenleving heeft beïnvloed.
Door de infrastructurele revolutie kwam er verstedelijking van het platteland. De concentratie van
industriële activiteiten en het ontstaan van de moderne metropolen zouden zonder de
transportrevolutie niet mogelijk zijn geweest.
33. Zoek op het internet informatie op over de Firth of Forth-brug uit 1890. Vind je dat deze
architectonische prestatie uit het industriële tijdperk kan concurreren met bijvoorbeeld een
Romeins aquaduct? Onderbouw je antwoord met informatie over bruggen en aquaducten,
gevonden op het internet.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller zadekeskin. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.95. You're not tied to anything after your purchase.