Samenvatting kennisexamen
Paraveterinair 2022-2023
Rilinka Weurding
,Voorwoord
Deze samenvatting is gemaakt door R. Weurding. De informatie is verkregen via de lessen en
de boeken van de opleiding Paraveterinair niveau 4.
Het is niet toegestaan deze samenvatting te verspreiden zonder overleg.
Pagina 1 van 320
,Inhoudsopgave
Voorwoord .................................................................................................................. 1
1. Heeft kennis van branche specifieke wet- en regelgeving .................................... 10
1.1. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de wet dieren. ............................ 10
1.1.1. Besluit en regelgeving diergeneesmiddelen. ........................................... 10
1.1.2. Besluit en regelgeving houders van dieren. ............................................. 13
1.1.3. Besluit en regelgeving diergeneeskundigen ............................................ 15
1.2. De kandidaat heeft kennis en inzicht in het veterinair college. ....................... 15
1.2.1. Welke klachten behandelt het tuchtcollege. ............................................ 15
1.2.2. Waarvoor kun je als paraveterinair persoonlijk verantwoordelijk gehouden
worden door het tuchtcollege. ........................................................................... 16
1.3. De kandidaat heeft kennis van het inzicht in maatregelen/ regelgeving rondom
veiligheid. .............................................................................................................. 17
1.3.1. Omgaan met agressieve dieren............................................................... 17
1.3.2. Omgaan met gevaarlijke stoffen. ............................................................. 17
1.3.3. Omgaan met Arbo-wetgeving. ................................................................. 18
Werktijden ......................................................................................................... 18
Pauze en rusttijden ............................................................................................ 18
Consignatiediensten .......................................................................................... 19
Vrije feestdagen ................................................................................................ 20
Tillen .................................................................................................................. 20
Werktijden tijdens (mogelijke) zwangerschap .................................................... 21
CAO Collectieve Arbeidsovereenkomst............................................................. 21
1.4. Stralings- en veiligheidsmaatregelen. ............................................................ 21
1.4.1. De eigenschappen van röntgenstraling. .................................................. 21
1.4.2. Strooistraling (veiligheid). ........................................................................ 22
1.4.3. Effect van röntgenstraling op weefsels. ................................................... 22
1.4.4. Het hoe en waarom van veiligheidsmaatregelen (bevoegdheden,
dosimeters en limieten). .................................................................................... 22
1.4.5. Blootstelling aan röntgenstraling bij zwangerschap. ................................ 23
2. Heeft kennis van de voortplanting van dieren: proces en gedragskenmerken...... 24
2.1. De kandidaat heeft inzicht in de voortplantingscycli van de meest gehouden
dieren (hond, kat, konijn, cavia, fret, rund, paard, schaap/ geit en varken). .......... 24
2.1.1 Hormonen. ................................................................................................ 24
2.1.2. Gedrag. ................................................................................................... 25
2.1.3. Kengetallen.............................................................................................. 28
Pagina 2 van 320
, 2.2. De kandidaat heeft inzicht in het beïnvloeden van de voortplantingscycli van de
meest gehouden dieren (hond, kat, konijn, cavia, fret, rund, paard, schaap/ geit en
varken). ................................................................................................................. 29
2.2.1. Medicinaal en chirurgische beïnvloeden van de voortplantingscycli. ....... 29
2.2.2. Voor- en nadelen van medicinaal en chirurgische beïnvloeden van de
voortplantingscycli. ............................................................................................ 30
3. Heeft kennis van algemene biologie van dieren: verschillen in diersoorten, exterieur
en motoriek ............................................................................................................... 31
3.1. De kandidaat heeft kennis van de topografische anatomie. ........................... 31
3.1.1. Liggingen van de belangrijkste structuren en organen in het lichaam. .... 31
3.1.2. Terminologie: ventraal, dorsaal, caudaal, craniaal, distaal, proximaal,
rostraal, lateraal, mediaal, palmair, plantair, anterior en posterior. .................... 31
.............................................................................................................................. 31
3.2. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
digestiestelsel van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 32
3.3. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
locomotie-apparaat van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret,
rund, paard, schaap/ geit en varken). ................................................................... 38
3.4 De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
respiratieapparaat van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 44
3.5. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
circulatieapparaat van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 48
3.6. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van de huid
van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund, paard, schaap/
geit en varken). ..................................................................................................... 52
3.7. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
zenuwstelsel van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 55
3.8. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
urogenitaalstelsel van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 62
3.9. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de anatomie en de fysiologie van het
hormoonstelsel van de meest gehouden dieren hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ............................................................................. 69
4. Heeft kennis van diergezondheid (meldingsplichtige) ziektes en bijbehorende acties,
entingsschema’s, afwijkingen en zoönosen .............................................................. 73
4.1. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de meldingsplichtige ziektes: ..... 73
Pagina 3 van 320
, 4.2. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in entingsschema’s van de hond, kat,
konijn en paard. .................................................................................................... 81
4.2.1. Effect van dode, geïnactiveerde en levende entstoffen. .......................... 81
4.2.2. Mogelijke vaccinaties en vaccinatieschema’s. ......................................... 81
4.2.3. Maternale immuniteit. .............................................................................. 81
4.3. De kandidaat heeft kennis van vrijwillige en verplichte bestrijdingsprogramma’s
van rund en varken. .............................................................................................. 84
4.4. De kandidaat heeft kennis en inzicht van alle zoönosen bij gezelschapsdieren:
.............................................................................................................................. 85
4.5. De kandidaat heeft kennis van de volgende zoönosen bij landbouwhuisdieren:...
De kennis omvat symptomen bij het dier, symptomen bij de mens,
besmettingsroutes en adviezen aan de eigenaar. ................................................. 98
5. Heeft kennis van de voortplanting van dieren ..................................................... 102
5.1. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de fases van het geboorteproces bij
de meest gehouden dieren (hond, kat, konijn, cavia, fret, rund, paard, schaap/ geit
en varken). .......................................................................................................... 102
5.2. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de benodigde verzorging van de
meest gehouden dieren rondom de geboorte (hond, kat, konijn, cavia, fret, rund,
paard, schaap/ geit en varken). ........................................................................... 104
6. Heeft kennis van het geboorteproces/- omstandigheden: afwijkingen en
bijbehorende acties ................................................................................................ 105
6.1. De kandidaat heeft inzicht in de oorzaken en symptomen van een afwijkend
geboorteproces: .................................................................................................. 105
6.1.1. Oorzaken en symptomen van het niet vorderende partus. .................... 105
6.1.2. Symptomen en symptomen van een afwijkend geboorteproces............ 107
6.1.3. Adviezen aan de eigenaar. .................................................................... 108
6.2. De kandidaat heeft inzicht in de benodigde acties en adviezen bij een afwijkend
geboorteproces: .................................................................................................. 109
6.2.1. Wanneer moet de dierenarts in actie komen. ........................................ 109
6.2.2. Wanneer kan de eigenaar afwachten. ................................................... 111
6.2.3. Wat kan de eigenaar zelf eventueel doen. ............................................ 111
7. Heeft kennis van EHBO van dieren: spoedonderzoek en spoedprotocol ........... 112
7.1. De kandidaat heeft kennis van het algemeen klinisch onderzoek (hond/ kat).
............................................................................................................................ 112
7.1.1. Waaruit bestaat het klinisch onderzoek (inclusief volgorde). ................. 112
7.1.2. Normaalwaardes. .................................................................................. 113
7.1.3. Mogelijke oorzaken voor afwijkende waardes. ...................................... 113
7.1.4. Hoe te handelen bij duidelijk afwijkende waardes. ................................ 113
Pagina 4 van 320
, 7.2. De kandidaat heeft kennis van spoedonderzoek: ........................................ 114
7.2.1. Waaruit bestaat het spoedonderzoek. ................................................... 114
7.2.2. Wat is de volgorde van het onderzoek. ................................................. 114
7.2.3. Normaalwaardes. .................................................................................. 114
7.2.4. Morgelijke oorzaken voor afwijkende waardes. ..................................... 115
7.2.5. Hoe te handelen bij duidelijk afwijkende waardes. ................................ 116
8. Heeft kennis van dierziektes en aandoeningen .................................................. 117
8.1. De kandidaat heeft kennis van de algemene pathologie en de Latijnse
benamingen: ....................................................................................................... 117
8.1.1. Ontstekingen. ........................................................................................ 117
8.1.2. Tumoren (neoplasie, metastasen en maligne/ benigne). ....................... 117
8.1.3. Hypo/ Hyperplasie. ................................................................................ 117
8.1.4. Atrofie. ................................................................................................... 117
8.1.5. Ataxie. ................................................................................................... 117
8.2. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in: ................................................ 118
8.2.1. Algemene ziektesymptomen.................................................................. 118
8.2.2. Kan urgentie inschatten. ........................................................................ 118
8.2.3. Kan advies geven over te nemen maatregelen. .................................... 118
8.2.4. Heeft kennis van mogelijke symptomatische behandeling .................... 118
8.3. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de veel voorkomende ziektes/
aandoeningen van de hond, kat en konijn........................................................... 122
8.3.1. Belangrijkste symptomen van niet infectieuze ziekten/ aandoeningen. . 122
8.3.2. Infectieuze ziekten. ................................................................................ 172
8.4. de kandidaat heeft kennis en inzicht in de belangrijkste endoparasieten ..... 184
8.4.1. Ontwormingsadviezen. .......................................................................... 184
8.4.2. Inzicht in maagdarmwormen van gezelschapsdieren en paarden. ........ 185
........................................................................................................................ 185
8.4.3. Kennis van endoparasieten bij landbouwhuisdieren (ontwormingsschema’s,
leverbot). ......................................................................................................... 201
8.5. De kandidaat heeft inzicht in de belangrijkste ectoparasieten ...................... 207
8.5.1. Vlooien. ................................................................................................. 207
8.5.2. Teken. ................................................................................................... 208
8.5.4. Luizen. ................................................................................................... 212
9. Heeft kennis van microbiologische hygiëne ........................................................ 213
9.1. De kandidaat heeft kennis van het reinigen en desinfecteren van ruimtes
(methodes, producten en materialen): ................................................................ 213
Pagina 5 van 320
, 9.1.1. Spreekkamer. ........................................................................................ 214
9.1.2. Opname. ................................................................................................ 214
9.1.3. Laboratorium. ........................................................................................ 214
9.1.4. OK. ........................................................................................................ 214
9.1.5. Quarantaine. .......................................................................................... 214
9.2 De kandidaat heeft inzicht in persoonlijke hygiëne ruimtes (methodes, producten
en materialen): .................................................................................................... 215
9.2.1. Algemene regels rondom hygiëne. ........................................................ 215
9.2.2. Quarantaine. .......................................................................................... 215
9.3. De kandidaat heeft inzicht in steriliteit in de OK-ruimtes (methodes, producten
en materialen): .................................................................................................... 216
9.3.1. Steriliseren van de instrumenten. .......................................................... 216
9.3.2. Steriliteit tijdens de operatie................................................................... 216
9.3.3. Desinfecteren operatieveld. ................................................................... 216
10. Heeft kennis van branche specifieke wet- en regelgeving ................................ 218
10.1. De kandidaat heeft kennis van de specifieke paraveterinair handelingen
volgens de regeling diergeneeskundigen. ........................................................... 218
10.2. De kandidaat heeft inzicht in de handelingen die je als paraveterinair mag
verrichten bij een gebitsreiniging. ........................................................................ 219
11. Heeft kennis van anesthesie, werking en toepassing ....................................... 220
11.1. De kandidaat heeft kennis van de werking van veel gebruikte middelen in de
gezelschapsdierenpraktijk: .................................................................................. 220
11.1.1. Xylazine en (Dex)medetomidine. ......................................................... 220
11.1.2. Diazepam en Midazolam ..................................................................... 220
11.1.3. Acepromazine...................................................................................... 221
11.1.4. Medetomidine/ atipamezole. ................................................................ 221
11.1.5. Propofol en Alfaxalone. ....................................................................... 222
11.1.6. Ketamine. ............................................................................................ 222
11.1.7. Isofluraan. ............................................................................................ 223
11.1.8. Pijnstillers: opiaten en NSAIS’S. .......................................................... 223
11.2. De kandidaat heeft kennis en inzicht in de voor- en nadelen van gasanesthesie
versus injectieanesthesie. ................................................................................... 229
11.3.De kandidaat heeft kennis en inzicht in de werking van het anesthesie apparaat
en verschillende systemen. ................................................................................. 230
11.4. De kandidaat kan gasflowberekeningen maken. ........................................ 234
11.5. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de werking van monitoring-
apparatuur:.......................................................................................................... 235
Pagina 6 van 320
, 11.5.1. Pulsoxymeter. ...................................................................................... 235
11.5.2. Capnograaf. ......................................................................................... 235
11.5.3. Bloeddrukmeter. .................................................................................. 235
11.5.4. ECG. (Electro Cardio Gram). ............................................................... 235
11.6. De kandidaat heeft inzicht in te nemen acties bij een anesthesie: ............. 236
11.6.1. Hoe te handelen bij problemen tijdens de anesthesie. ........................ 236
11.6.2. Monitoring bij de recovery. .................................................................. 236
11.6.3. Hoe te handelen bij een afwijkende recovery. ..................................... 236
11.6.4. Wanneer extuberen. ............................................................................ 237
11.7. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in pijnbestrijding met opiaten en
NSAID’S .............................................................................................................. 238
11.8. De kandidaat heeft inzicht in pre- en postoperatieve zorg ......................... 239
11.8.1. Pre-anesthetisch onderzoek. ............................................................... 239
11.8.2. Risico-assessment (ASA kwalificatie). ................................................. 239
11.8.3. Pre- en postoperatieve informatie naar de eigenaar. ........................... 239
12. Heeft brede kennis van dierziektes en aandoeningen ...................................... 241
12.1. De kandidaat heeft kennis en inzicht in gedrag van de dieren met pijn en zieke
dieren (hond, kat en konijn). ................................................................................ 241
12.1.1. Hoe reageren deze dieren. .................................................................. 241
12.1.2. Hoe kun je hier het beste mee omgaan. .............................................. 241
12.2. De kandidaat kan de eigen adviseren over veel voorkomende
gedragsproblemen bij de hond en kat: ................................................................ 243
12.2.1. Verlatingsangst. ................................................................................... 243
12.2.2. Plassen in huis. ................................................................................... 245
Plassen in huis door de kat ............................................................................. 246
Sproeigedrag is normaal seksueel gedrag bij ongecastreerde katers. Na castratie
verdwijnt het sproeien vrijwel altijd. Sproeigedrag vanwege stress komt bij poezen
en katers voor; zowel bij ongecastreerde als gecastreerde dieren. Er kan ook
abnormaal plasgedrag vertonen. Abnormaal plasgedrag bij de kat kan ontstaan
vanwege een medische oorzaak of vanwege een gedragsprobleem. ............. 246
12.2.3. Agressie............................................................................................... 247
12.3. De kandidaat kent de belangrijkste eigenschappen van de volgende
dieetvoeren: ........................................................................................................ 251
12.3.1. Nierdieet. ............................................................................................. 251
12.3.2. Blaasdieet. ........................................................................................... 252
12.3.3. Afvaldieet. ............................................................................................ 253
12.3.4. Hypoallergeen dieet. ............................................................................ 254
Pagina 7 van 320
, 12.3.5. Dieet voor gewrichtsproblemen. .......................................................... 255
12.3.6. Dieet voor het gebit. ............................................................................ 256
12.3.7. Recovery dieet..................................................................................... 257
12.3.8. Eliminatie dieet. ................................................................................... 258
12.4 De kandidaat kent de belangrijkste eigenschappen van de volgende specifieke
voedingsmiddelen ............................................................................................... 259
12.4.1. Voeding voor pups. .............................................................................. 259
12.4.2. Voeding voor grote hondenrassen. ...................................................... 260
12.4.3. Giftige voedingsmiddelen. ................................................................... 261
12.4.4. Pre- en probiotica. ............................................................................... 262
12.5. De kandidaat heeft kennis van speciale voedingsstoffen in dieetvoer: ...... 263
12.5. L-carnitine. .............................................................................................. 263
12.5.2. Omega-3 vetzuren. .............................................................................. 263
12.5.3. Glucosamine........................................................................................ 264
12.5.4. Chondroïtine sulfaat. ........................................................................... 264
12.6. De kandidaat heeft inzicht in laboratoriumonderzoeken in relatie tot de
veronderstelde ziekte of aandoening; ................................................................. 265
12.6.1. Verschillende methodes van urine verzamelen bij de hond en kat en
adviezen aan de eigenaar. .............................................................................. 265
12.6.2. Verschillende methodes van feces verzamelen................................... 265
12.6.3. Monsters handteren. ............................................................................ 265
12.6.4. Urine onderzoek. ................................................................................. 266
12.6.5. Bloedonderzoek (hematocriet)............................................................. 273
12.6.6. Fecesonderzoek. ................................................................................. 279
12.6.7. Normaalwaarden bij de hond en kat voor urineonderzoek en Ht. ........ 282
12.6.8. Verschillende parameters (welke waarden onderzoek je voor het bepalen
van nierfunctie, leverfunctie, schildklier en ontstekingen). ............................... 282
12.6.9. Beoordelen of de uitslagen betrouwbar zijn. ........................................ 283
12.7. De kandidaat heeft inzicht in het maken van röntgenfoto’s en kan beoordelen
of de opname van voldoende kwaliteit is:............................................................ 284
12.7.1. Effecten van diafragmeren en centreren. ............................................ 284
12.7.2. Effecten van kV en mAs. ..................................................................... 285
12.7.3. Contrastmiddelen. ............................................................................... 286
12.7.4. Over- en onderbelichting. .................................................................... 287
12.7.5. Algemene kwaliteitscriteria. ................................................................. 288
12.7.6. Hoe het beeld op de foto tot stand komt. ............................................. 290
Pagina 8 van 320
, 12.7.7. Strooistaling en het effect van roosters. .............................................. 291
12.8. De kandidaat heeft kennis van en inzicht in medicijnleer in relatie tot de
veronderstelde ziekte of aandoening: ................................................................. 292
12.8.1. Kennis van basis farmacologie (opnamesnelheid, halfwaardetijd,
therapeutische index, wachttijd). ..................................................................... 292
12.8.2. Specifieke voorlichting geven over antibiotica, pijnstillers,
antibraakmiddelen, oogzalven/druppels, oorzalven/druppels, corticosteroïden en
middelen tegen diarree: toediening, groepen, werkingsmechanisme, werkzame
stoffen (in hele duidelijke gevallen de merknamen) en de belangrijkste
bijwerkingen. ................................................................................................... 294
12.8.3. Basisprincipes van alternatieve geneeswijzen:.................................... 306
12.8.4. Dosingsberekeningen. ......................................................................... 307
13. Kan EHBO toepassen....................................................................................... 308
13.1. De kandidaat heeft inzicht in het toepassen van EHBO bij de volgende
spoedgevallen ..................................................................................................... 308
13.1.1. Fracturen. ............................................................................................ 308
13.1.2. Bloedingen en wonden. ....................................................................... 310
13.1.3. Oogprolaps. ......................................................................................... 313
13.1.4. Vergiftigingen....................................................................................... 314
13.1.5. Shock. ................................................................................................. 315
13.2. De kandidaat kan de volgende spoedgevallen herkennen (en hier advies over
geven): ................................................................................................................ 316
13.2.1. Maagtorsie. .......................................................................................... 316
13.2.2. Plaskater.............................................................................................. 317
13.2.3. Opeten van een corpus alienum. ......................................................... 318
13.2.4. Epilepsie. ............................................................................................. 319
13.2.5. Shock. ................................................................................................. 320
Pagina 9 van 320