Dit document bevat alle voorgeschreven jurisprudentie die nodig is op het tentamen. Je mag deze bundel ook meenemen naar het tentamen. Er staan geen noten is, want dat mag niet. Alle informatie komt van eur-lex en is goedgekeurd door de docent van het vak.
Zaak 26/62, Van Gend & Loos [1963]
Trefwoorden
1. Procedure - prejudiciële beslissing - bevoegdheid van het hof - grondslag - uitlegging van het
verdrag
(E.E.G.-verdrag, art. 177, lid 1, sub a)
2. procedure - prejudiciële beslissing - vragen
(E.E.G.-verdrag, art. 177, lid 1, sub a)
3. Europese economische gemeenschap - rechtskarakter - dragers van rechten en verplichtingen -
particulieren
4. lidstaten van de E.E.G. - verplichtingen - niet-nakoming - nationale rechtersrechten der
particulieren
(E.E.G.-verdrag, art. 169, 170)
5. in - en uitvoerrechten - verhoging - verbod - directe werking - rechten - handhaving
(E.E.G.-verdrag, art. 12)
6. in - en uitvoerrechten - verhoging - vaststelling - toegepaste rechten - begrip
(E.E.G.-verdrag, art. 12)
7. in - en uitvoerrechten - verhoging - begrip
(E.E.G.-verdrag, art. 12)
Samenvatting
1. voor de bevoegdheid van het hof tot het geven van een prejudiciële beslissing is het slechts nodig,
dat de gestelde vraag klaarblijkelijk een uitlegging van het verdrag betreft.
2. de overwegingen welke de nationale rechter tot het stellen van zijn vragen hebben kunnen leiden,
evenals het gewicht hetwelk deze daaraan voor de beslissing van het hangende geschil wenst toe te
kennen, zijn in een prejudicieel geschil aan een beoordeling van het hof onttrokken (1).
3. de Europese economische gemeenschap vormt in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde ten bate
waarvan de staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en
waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn.
(1) vgl. samenvatting no. 4 van het arrest 13-61, no. 4, Jur. viii.
Evenzeer als het gemeenschapsrecht, onafhankelijk van de wetgeving der lidstaten, ten laste van
particulieren verplichtingen in het leven roept, is het ook geëigend rechten te scheppen welke zij uit
eigen hoofde kunnen geldig maken. Deze rechten ontstaan niet slechts door uitdrukkelijke
toekenning vanwege het verdrag, maar evenzeer als weerslag van de duidelijke verplichtingen welke
het verdrag zowel aan particulieren als aan de lidstaten en de gemeenschappelijke instellingen
oplegt.
4. de omstandigheid, dat het E.E.G.-verdrag in de artikelen 169 en 170 de commissie en de lidstaten
het recht geeft om een staat, welke zijn verplichtingen niet is nagekomen, voor het hof te dagen,
ontneemt particulieren in voorkomende gevallen niet het recht, deze verplichtingen voor de
nationale rechter in te roepen.
2
, Jurisprudentie van het Hof van Justitie
5. naar de geest, de inhoud en de bewoordingen van het E.E.G.-verdrag moet artikel 12 in die zin
worden uitgelegd, dat het directe werking heeft en rechten schept welke handhaving aan de
nationale rechters kan worden gevraagd.
6. uit de bewoordingen en inhoud van artikel 12 van het verdrag blijkt dat, teneinde vast te stellen of
in - en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in strijd met het in dit artikel vervatte verbod
zijn verhoogd, dient te worden uitgegaan van de in - en uitvoerrechten en heffingen welke bij het in
werking treden van het verdrag daadwerkelijk werden toegepast (1).
7. indien eenzelfde product sinds de inwerkingtreding van het E.E.G.-verdrag hoger is belast, vormt
dit een ongeoorloofde vermeerdering in de zin van artikel 12 van het verdrag, onverschillig of deze
vermeerdering uit een eigenlijk gezegde verhoging van het tarief voortkomt of uit een nieuwe
opstelling van het tarief, welke de indeling van bepaalde producten in een hoger belaste tariefpost
meebrengt.
(1) vgl. samenvatting no. 1 van het arrest 10-61, no. 1, Jur. viii.
Partijen
In de zaak 26-62:
Betreffende een verzoek waarmede de tariefcommissie - in hoogste instantie oordelend
administratief rechterlijk college voor belastingzaken - zich op grond van artikel 177, lid 1, sub a, en
lid 3 van het verdrag tot oprichting van de Europese economische gemeenschap tot het hof van
justitie heeft gewend, teneinde in het voor haar aanhangige geding:
De naamloze vennootschap algemene transport - en expeditie onderneming van gent en loos,
Gevestigd te Utrecht,
Vertegenwoordigd door mr. h. g. stibbe en mr. l. f. d. ter kuile, advocaten te Amsterdam,
Ten deze domicilie kiezende bij het consulaat-generaal der Nederlanden te Luxemburg,
Tegen
Nederlandse administratie der belastingen,
Vertegenwoordigd door de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Zaandam,
Ten deze domicilie kiezende bij de ambassade der Nederlanden te Luxemburg,
Onderwerp
Een prejudiciële beslissing te verkrijgen omtrent de volgende vragen:
1. of artikel 12 van het E.E.G.-verdrag de door de appellante bedoelde interne werking heeft, met
andere woorden de burgers aan dit artikel onmiddellijk kunnen ontlenen door de rechter te
handhaven rechten;
2. ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of de toepassing van een recht van 8 percent
op de invoer uit de bondsrepubliek Duitsland in Nederland, door appellante in de hoofdzaak, van
ureumformaldehyde een ongeoorloofde verhoging vormt in de zin van artikel 12 van het E.E.G.-
verdrag, dan wel of men hier te doen heeft met een in de rede liggende afwijking van het v}}r 1
maart 1960 geldende invoerrecht, welke afwijking, hoewel in rekenkundige zin een verhoging
betekenend, niet het karakter draagt van een verhoging als gewraakt in artikel 12,
3
, Jurisprudentie van het Hof van Justitie
Overwegingen van het arrest
i. - ten aanzien van de procedure
Overwegende dat ten aanzien van de regelmatigheid van de behandeling van het verzoek om een
prejudiciële beslissing, hetwelk de tariefcommissie, rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 van
het e.e.a.-verdrag, op grond van dit artikel tot het hof heeft gericht, geen bezwaren zijn opgeworpen;
Dat het verzoek ook overigens geen aanleiding geeft tot bezwaren ambtshalve;
II - ten aanzien van de eerste vraag
A - de bevoegdheid van het hof
Overwegende dat de Nederlandse regering en de Belgische regering de bevoegdheid van het hof
betwisten, aanvoerende dat het onderhavige verzoek niet de uitlegging van het verdrag betreft,
maar een vraag van Dessels toepasselijkheid binnen het kader van het Nederlandse staatsrecht;
dat het hof met name niet bevoegd zou zijn zich uit te spreken over de eventueel aan de bepalingen
van het e.e.a.-verdrag toe te kennen voorrang hetzij ten opzichte van de Nederlandse interne
wetgeving, hetzij ten aanzien van andere door Nederland aangegane en van het interne recht deel
uitmakende overeenkomsten; dat de beantwoording van deze vraag ter uitsluitende bevoegdheid
van de nationale rechter zou staan behoudens de mogelijkheid van een beroep overeenkomstig het
bepaalde in de artikelen 169 en 170 van het verdrag;
Overwegende echter dat het hof in de onderhavige zaak niet is beroepen om te beslissen over de
toepasselijkheid van het verdrag naar de beginselen van Nederlands nationaal recht, welke beslissing
aan de nationale rechter is gebleven, maar dat uitsluitend is verzocht om een interpretatie,
overeenkomstig artikel 177 a) van het verdrag, van de strekking van artikel 12 daarvan, bezien
binnen het geheel van het gemeenschapsrecht en uit een oogpunt van zijn gelding ten aanzien van
particulieren;
Dat dit middel derhalve rechtsgrond ontbeert;
Overwegende dat de Belgische regering nog 's hoofs onbevoegdheid heeft ingeroepen, op grond dat
de beantwoording van het eerste vraagpunt der tariefcommissie van geen belang kan zijn voor de
beslissing van het door deze instantie te berechten geschil;
Overwegende echter dat het voor de bevoegdheid van het hof in deze zaak slechts nodig is, dat de
gestelde vraag klaarblijkelijk een uitlegging van het verdrag betreft;
Dat de overwegingen welke de nationale rechter tot het stellen van zijn vragen hebben kunnen
leiden, evenals het gewicht hetwelk deze daaraan voor de beslissing van het hangende geschil wenst
toe te kennen, aan een beoordeling van het hof zijn onttrokken;
Overwegende dat de bewoording der gestelde vragen doet blijken dat zij een uitlegging van het
verdrag betreffen;
Dat hun beantwoording dus tot de bevoegdheid van het hof behoort;
Dat dit middel derhalve evenmin gegrond is;
B - ten aanzien van de hoofdzaak
Overwegende dat de tariefcommissie in de eerste plaats de vraag stelt of artikel 12 onmiddellijke
werking als intern recht heeft in die zin, dat de burgers der lidstaten aan dit artikel door de rechter te
handhaven rechten kunnen ontlenen;
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller MinouBrouwer. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.23. You're not tied to anything after your purchase.