100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting PSYCHODIAGNOSTISCHE METHODEN 1 - I. Verhaeghe ('16-'17) $9.75   Add to cart

Summary

Samenvatting PSYCHODIAGNOSTISCHE METHODEN 1 - I. Verhaeghe ('16-'17)

3 reviews
 567 views  10 purchases
  • Course
  • Institution

Complete samenvatting van de cursus Samenvatting PSYCHODIAGNOSTISCHE METHODEN 1 Met deze samenvatting hoef je in principe niet meer naar je cursus kijken.

Preview 10 out of 65  pages

  • August 9, 2017
  • 65
  • 2017/2018
  • Summary

3  reviews

review-writer-avatar

By: zuleyhacicek99 • 1 year ago

review-writer-avatar

By: noemibolssens • 4 year ago

review-writer-avatar

By: emilyheyndrickx • 4 year ago

avatar-seller
0. INLEIDING
1. Wat is psychodiagnostiek? Leer van het stellen van een diagnose op het terrein van de psychologie.
2. Waarom psychologische diagnostiek? Professionele activiteit van psychologen die aansluit bij de menselijke
neiging om te beoordelen en te selecteren.
3. Definitie van psychodiagnostiek
Een gesystematiseerde en theoretisch onderbouwde manier om te komen tot beschrijven, classificeren en selecteren,
voorspellen en verklaren van gedrag.
 Geen zelfstandige discipline binnen de psychologie. Maakt gebruik van de theorievorming en methodologie van diverse
subdisciplines van de psychologie.
 In het psychodiagnostisch handelen wordt gebruik gemaakt van nauwkeurig uitgewerkte testen en vragenlijsten en is
verwant met psychometrie: Wetenschap die zich bezighoudt met technieken van meten van redeneervermogen, kennis,
vaardigheden, geheugen, aandacht, interesses, attituden, persoonlijkheidskenmerken, ... Onderwerp van onderzoek zijn
doorgaans de verschillen tussen individuen of tussen groepen van individuen.
 Psychometrie = geheel statistische theorieën & daaruit afgeleide bewerkingen nodig bij de constructie van betrouwbare
& valide psychodiagnostische instrumenten. Berekenen gemiddelden, spreidingen, correlaties, Opstellen van testnormen

1. BEGRIPPEN
1. Doel van psychodiagnostisch onderzoek
Uitspraken doen over de onderzochte persoon.
 We onderscheiden daarin 4 verschillende niveaus:

1. Beschrijving van de gedragingen van een persoon, van de relevante sociale omgeving, en van de ontwikkeling van die
gedragingen in de loop van de tijd.
 In de praktijk gaat het vaak om beschrijving van een profiel van cognitieve, emotionele en gedragskwaliteiten (in
welk geval problemen), m.a.w. een profiel van sterktes en zwaktes.
Bijvoorbeeld: deze persoon wordt erg agressief, eerder angstig, … onder die bepaalde (stresserende) omstandigheden.

Descriptieve diagnostiek houdt geen rechtstreekse verwijzing in naar een bepaalde psychopathologie. Wel wordt in veel
gevallen een persoon met betrekking tot een bepaalde psychologische eigenschap gesitueerd ten aanzien van een
bepaalde vergelijkingsgroep.

2. Classificatie/diagnose verwijst naar de activiteit van deskundigen om een persoon in een bepaald dimensionaal of
categoriaal systeem onder te brengen. Eens het gedrag van mensen ten aanzien van heel wat psychologische
eigenschappen nauwkeurig beschreven is, kan door een goed classificatiesysteem de schijnbare complexiteit in zekere
mate reduceren tot hanteerbare patronen op basis van waargenomen overeenkomsten.
Bijvoorbeeld: deze persoon is hoogbegaafd

2 diagnostische/classificatie systemen die gebruikt worden voor het beschrijven van (psycho-)pathologische condities:
 ICD-10 (‘International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems’) is de sinds 1994
internationaal gehanteerde lijst van ziekten en werd ontwikkeld door de WHO als standaard diagnostisch instrument
voor epidemiologisch onderzoek, gezondheidsmanagement en klinische praktijk.
 Het psychiatrisch classificatiesysteem DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, van de APA
(American Psychiatric Association). Dit handboek wordt in de meeste landen gebruikt als standaard in de
psychiatrische diagnostiek.
Kenmerken:
 Berusten op wetenschappelijk onderzoek en theorievorming maar ook op arbitraire consensus tussen deskundigen
over de indeling van allerlei stoornissen en de vereiste symptomen voor elke stoornis.
 Het is mogelijk om aparte psychische stoornissen te definiëren:
1. Elke DSM-stoornis wordt eerst beschreven.
2. Daarna volgt een lijst criteria vrij nauwkeurig omschrijft door welke symptomen die stoornis wordt gekenmerkt,
hoeveel daarvan aanwezig moeten zijn, en hoe lang ze minstens moeten voorkomen.
3. Door dergelijke criterialijsten kunnen stoornissen van elkaar worden onderscheiden en kunnen ze worden
onderscheiden van ‘normale’ condities.
1

,  Het belang ligt in het hanteren van een gemeenschappelijk systeem zodat eenduidig en geüniformiseerd kan
worden gecommuniceerd over symptomen en syndromen.
 De DSM is geen diagnostische ‘bijbel’ maar een leidraad voor tijdelijk bruikbare psychiatrisch-diagnostische
constructen.

3. Voorspelling: Wanneer we iets weten over een bepaald psychologisch kenmerk (bv. Intelligentie) bij een bepaald
persoon, over belangrijke persoonlijkheidstrekken, over aandachts- of geheugenproblemen, … dan kunnen we iets
zeggen over toekomstig gedrag dat daarmee verband houdt.
Bijvoorbeeld: is deze sollicitant de geschikte persoon om deze vacature in te vullen?

4. Verklaring: Deze doelstelling komt vooral naar voor in het hypothesentoetsend model waarbij individuele diagnostiek
verricht wordt om de oorzaken van problemen te achterhalen. Op die manier helpt psychodiagnostiek bij het maken van
keuzes over de interventies om het probleem aan te pakken.
Bijvoorbeeld: De aandachtstoornis verklaart de slechte schoolresultaten.

 Bij psychodiagnostiek bijna altijd impliciet of expliciet over vergelijking met andere personen
De vergelijkingsgroep kan hierbij variëren:
• Vergelijking met een kleine, omschreven groep:
bv. in vergelijking met de andere kinderen van zijn klasgroep in de type 1-school voor buitengewoon onderwijs voor
kinderen met een lichte verstandelijke beperking, presteert hij behoorlijk goed.
• Vergelijking met de een ruimere populatie:
bv. in vergelijking met leeftijdgenoten in Vlaanderen beschikt deze jongen over beperkte verstandelijke capaciteiten.

3. Belangrijke noties uit de psychodiagnostiek
Een aantal essentiële criteria waaraan een test moet voldoen:

1. Wetenschappelijk gefundeerde theorie: waaruit een behoorlijke test of vragenlijst vertrekt met betrekking tot
psychologische eigenschappen.
2. Adequate operationalisering van het theoretisch concept: operationalisering vereist dat een geheel van gedragingen
wordt gedefinieerd die typisch zijn voor de bedoelde eigenschap. Dit zal beter lukken naarmate het hypothetische
theoretische begrip goed gedefinieerd is en op basis hiervan items (vragen, opdrachten, enz.) worden uitgewerkt.
3. Gestandaardiseerde testafname: noodzakelijke voorwaarde voor vergelijkbaarheid van testprestaties die in veel
gevallen noodzakelijk is om iets zinvols te kunnen zeggen over de testprestatie op zich.
Voorbeeld: Een score van 6/10 is wellicht zwak als alle anderen 9/10 of 10/10 gehaald hebben, terwijl een score van 6/10
een behoorlijk resultaat is als alle anderen 2/10 of 3/10 gehaald hebben. 6/10 halen terwijl de rest van de klas slechts
2/10 of 3/10 haalt, kan echter ook nog een zwakke score zijn, als de meeste andere leerlingen in klassen in vergelijkbare
richtingen in andere scholen 9/10 halen. Dan zit je met een eerder zwak resultaat in een heel zwakke of ongeïnteresseerde
klas, of is door omstandigheden, bv. langdurige afwezigheid van de leerkracht, de leerstof misschien onvoldoende
duidelijk aangeboden geweest.

 Als je de prestatie van een onderzochte persoon wil vergelijken met anderen, is het essentieel dat je hem/haar onder
dezelfde omstandigheden hebt onderzocht als de anderen waarmee hij/zij vergeleken wordt.
 Bij afwezigheid van enige standaardisatie is er van een test geen sprake meer.
 Bij klassikale toetsen kan het gebrek aan standaardisering in de afnameomstandigheden tot beperkingen leiden in
de interpretatie van de resultaten. In een gestandaardiseerde testomgeving is het wellicht mogelijk om meer zicht
te hebben op de onderscheiden factoren die het eindresultaat kunnen bepalen.
 Psychodiagnostische testen dienen ingebed te zijn in een geheel van diagnostische activiteiten, waarvan, naast nog
andere aspecten, een grondige gedragsobservatie een essentieel deel is. Op dit onderwerp zal later dieper ingegaan
worden.
4. Standaardisatie in de afname en verwerking van de testresultaten: streeft vergelijkbaarheid van testprestaties na zoals
het toekennen van numerieke scores aan de antwoorden of de reacties op opgaven (juist = 1, niet juist= 2).
5. Normering: De test wordt afgenomen van een grote representatieve steekproef van proefpersonen uit de populatie
waarvoor de test bedoeld is. Op die manier kunnen prestaties van personen die de test afleggen vergeleken worden met
de prestaties van een relevante vergelijkingsgroep, zodat de positie van die persoon t.a.v. een specifiek psychologisch
construct kan worden bepaald binnen de populatie.
2

, Belangrijk bij normeringsonderzoek:
 Opstellen van een rangorde van prestaties. Iemands prestatie kan minstens worden bepaald door de plaats in deze
rangorde van prestaties.
Vergelijk het met renners in een wielerwedstrijd. Je kan een rangorde maken: wie eerst is heeft kennelijk het snelste
gefietst, daarna komt de tweede, dan de derde enz. tot de laatste over de meet gekomen is.
 Bepalen van de relatieve afstand tussen de testscore
Renners: de eerste kan aankomen na een lange ontsnapping met flinke voorsprong of winnen in de spurt van een
klein kopgroepje of het hele peloton kan in massaspurt over de meet komen met nauwelijks tijdsverschillen tussen de
renners, …
 Bepalen van de variatie in de testscores
Wanneer het volledige peloton in een massaspurt over de meet komt, zal de variatie in aankomsttijd beperkt zijn,
wanneer het peloton volledig uitgewaaierd is, zal de variatie groot zijn.
 Belang van de steekproeftrekking: is de steekproef voldoende representatief voor de uitspraken die je op basis van
de testresultaten wil doen?
De kwaliteit van de normering en de kwaliteit van de test als geheel is gebonden aan de steekproef, dit is de groep
proefpersonen waarop deze normering is gebaseerd.
6. Objectiviteit: Het resultaat van een testonderzoek dient ‘onafhankelijk van storende invloeden vanwege de persoon
van de onderzoeker’ te zijn. Het objectieve testonderzoek vereist controleerbaarheid, repliceerbaarheid en
mogelijkheid tot het achterhalen van de gedachtengang in het tot stand komen van de conclusies van het onderzoek.
 Echter, binnen de creatieve, hypothesevormende activiteiten van de psycholoog is er ruimte voor subjectieve, aan
de persoon van de proefleider gebonden methoden van observeren, registreren en interpreteren.
7. Betrouwbaarheid: De mate van herhaalbaarheid van metingen. Wanneer een test onder gelijkblijvende condities
diverse malen aan dezelfde persoon wordt voorgelegd, in hoeverre variëren dan de verkregen testscores over de
verschillende testsessies? Een hoog betrouwbare testscore varieert maar weinig over de verschillende metingen.
 Kwantitatieve maat voor betrouwbaarheid: Rangcorrelatiecoëfficiënt (door de rangordes van 2 metingen met
elkaar te vergelijken).
 Een onbetrouwbare test geeft vooral meetfouten weer
 Een goede betrouwbaarheid is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor validiteit
8. Validiteit: Een test is valide als hij aan zijn doel beantwoordt, als een test meet wat hij pretendeert te meten. Een
belangrijk doel van een test is dat hij een psychologische eigenschap correct weergeeft, in overeenstemming met de
theorie over die psychologische eigenschap.
 Een onbetrouwbare test geeft meetfouten weer en minder de psychologische eigenschap. Net daarom kan een
onbetrouwbare test niet valide zijn.
 Een betrouwbare test is echter niet per se valide. Hij kan ook – op een betrouwbare, dus herhaalbare manier –
onbedoeld iets anders meten.
 In de praktijk van de testconstructie zal de testontwikkelaar streven naar een test die zowel betrouwbaar als valide
is. Daarom kiest hij de items op zo’n manier – bij voorkeur door de theorie gesteund – dat ze het psychologische
begrip zo goed mogelijk dekken, terwijl de kwaliteit van de items en het aantal items een voldoende betrouwbare
testscore garanderen.
9. Efficiëntie Het afnemen van een test moet een meerwaarde inhouden in vergelijking met informatie die je op andere
manieren kan verzamelen of waarover je reeds beschikt.

2. HISTORISCHE ONTWIKKELINGEN
1. Verre voorlopers
1.1. HET OUDE CHINA
De organisatie van de staat en het dagelijks bestuur beruste op de ambtenarij of de mandarijn die hoog in aanzien stond. Om
mandarijn te kunnen worden moesten zeer moeilijke staatsexamens worden afgelegd.
 Zo werden reeds tijdens de Han-dynastie al schriftelijke examens afgenomen om geschikte kandidaten te selecteren.
Ze werden getest op hun kennis van het burgerlijk wetboek, militaire zaken, landbouw, belastingen en aardrijkskunde.
 In de loop van de tijd ontstond een getrapt examensysteem met steeds hogere niveaus van bekwaamheidsvereisten.

3

,1.2. HET ANTIEKE GRIEKENLAND
De Griekse arts Hippocrates wordt beschouwd als de grondlegger van de westerse geneeskunde, omdat hij als eerste
natuurlijke i.p.v. bovennatuurlijke oorzaken voor ziekten zag en kwam tot een alomvattende biologische visie op
psychische (mentale) en lichamelijke (fysieke) aandoeningen.
 Humeurenleer: De (on)gezondheid hing af van (on)evenwicht in de balans tussen 4 lichaamssappen: bloed, slijm, gele
en zwarte gal.
 Op basis van geobserveerde lichamelijke symptomen stelde hij een diagnose door zorgvuldige beredenering en daarbij
het verloop en de prognose om al dan niet een therapie voor te schrijven. Hij stelde de ‘regel van drie’ voorop:
1. Patiënten die vanzelf genezen
2. Patiënten die medisch behandeld moeten worden
3. Patiënten die op geen enkele ingreep zullen reageren.

Deze humeurenleer werd door Grieks-Romeinse arts Claudius Galenus verder uitgebouwd door eraan toe te voegen dat
ook persoonlijkheid bepaald wordt door een specifieke balans tussen diezelfde humeuren.
Zo kwam hij via de humeurenleer tot een classificatiesysteem voor het beschrijven van fysieke & mentale toestanden en
persoonlijkheidstypes:
 Sanguinisch type: veel bloed => gepassioneerd, optimistisch temperament
 Flegmatisch type: veel slijm => kalm temperament
 Cholerisch type: veel gele gal => prikkelbaar, opvliegend temperament,
 Melancholisch type: veel zwarte gal => depressief temperament,
Het classificatiesysteem van Hippocrates en Galenus staat veraf van de actuele DSM-V, maar het is een van de eerste
pogingen tot ordenen en classificeren van mentale toestanden en stoornissen op basis van geobserveerde symptomen
die gegroepeerd worden tot ziektebeelden (diagnoses) waaraan een bepaalde behandeling/therapie gekoppeld wordt.
1.3. DE ARABISCHE WERELD
De Arabieren gelden als uitvinders van de psychiatrie als vakgebied en brachten dit op een niveau van verfijning op vlak
van diagnostiek, behandeling en theorievorming die in Europa tot in de 19de eeuw ongekend was.
Dit kon op basis van een verlichte kijk op geestesziekten, zonder de demonisering uit de joods-christelijke en Grieks-
Romeinse tradities. Geesteszieken dienden verzorgd te worden in fatsoenlijk bestuurde ziekenhuizen, met als doel hun
problematiek te documenteren en te begrijpen.
Het eerste psychiatrisch ziekenhuis in de Arabische wereld werd in 705 in Bagdad (Irak) geopend. Er ontstond een
verscheidenheid aan psychiatrische classificaties, vergelijkbaar met de DSM. De psychiaters deden:
 Grondige klinische observaties
 Groepeerden symptomen aan syndromen
 Door zorgvuldige hersenontleding werden sommige stellingen van Galenus ontkracht.
 Door de zintuiglijke banen te volgen werden de breinlocaties voor zintuiglijke waarneming in kaart gebracht.
 Ontwikkelden diverse behandelingen.
Behandeling bestond in van wijze raad, cognitieve psychotherapie, droomduiding, geneesmiddelen, baden, muziek en
ergotherapie. Geestelijke en lichamelijke gezondheid werden als nauw met elkaar verbonden gezien.
1.4. Europa: De Middeleeuwen
 Psychische stoornis gevolg van duivelse bezetenheid of van zondigheid (misdadig)
 Strenge, harde behandeling van geesteszieken
 Daarnaast in kloosters: liefdadigheid, geen diagnostiek of behandeling
Vanaf de 11de eeuw werden in Europa de eerste universiteiten opgericht. Tijdens de Middeleeuwen gebeurden de meeste
school- en academische examens mondeling. Aan sommige universiteiten, zoals in Leuven en Bologna bestond al in de
Middeleeuwen een systeem van geformaliseerde schriftelijke examens.
1.5. Europa: Nieuwe tijden
Vanaf einde 18de eeuw worden pogingen gedaan om intellectuele capaciteiten, persoonlijkheidskenmerken en eventueel
afwijkend gedrag te beschrijven en te meten met behulp van fysieke kenmerken door localisatie van mentale functies.
 Franz J. Gall was de grondlegger van de cranioscopie en pionier in de studie van het lokaliseren van mentale functies:
 Ontwikkelde methode om persoonlijkheid, cognitieve en ‘morele’ ontwikkeling vast te stellen op vorm v/d schedel.
 Achterliggende idee is dat specifieke zones in hersenen verantwoordelijk zijn voor specifieke functies en vaardigheden.
 Wanneer iemand blijk gaf van een bijzondere vaardigheid of persoonlijkheidstrek werd aangenomen dat het daarmee
geassocieerde deel van de hersenen sterker ontwikkeld was en dus groter moest zijn en omgekeerd.
4

, Sterker ontwikkelde of net minder ontwikkelde hersengebieden vertaalden zich in deze theorie in onregelmatigheden
in de vorm van de schedel, met uitstulpingen en dieptes.
 De cranioscopie door Johan Spurzheim omgedoopt tot frenologie.
 Om hun theorie te staven voerden Gall en Spurzheim neuroanatomische studies en deden ze bijzondere ontdekkingen.
 Ondanks tekortkomingen en misbruik heeft Gall bijgedragen aan de neurowetenschap, door de opvattingen dat
emoties in het brein zitten en dat er breinlocalisatie is: bepaalde delen van de hersenen staan in voor de controle van
bepaalde emoties en acties.
 De frenologie vond het meeste gehoor in Engeland waar de heersende klasse het gebruikte om de minderwaardigheid
van gekoloniseerde volken te staven en hun discriminatie te verrechtvaardigen.
 Ook in de Verenigde Staten was de theorie in de eerste helft van de 19de eeuw erg populair.
 De invloed op psychiatrie, criminologie en pedagogiek was onmiskenbaar, tot verder onderzoek Galls theorie volledig
ondergroef en tot pseudowetenschap degradeerde.
 Cesare Lombroso (pionier was in de wetenschappelijke criminologie) gebruikte in de 19de eeuw de frenologie om de
pseudo-wetenschap forensische frenologie te ontwikkelen in een poging misdaad te voorspellen door schedelvormen
& andere fysieke kenmerken van misdadigers:
 Criminaliteit is een afwijking die erfelijk bepaald was: ‘geboren crimineel’ door biologisch determinisme.
 Hiermee legde hij de link met Darwins evolutietheorie. Crimineel gedrag was in zijn opvatting iets primitiefs dat vanzelf
zou verdwijnen wanneer de evolutie haar gang zou kunnen gaan.
 Misdadigers waren atavistisch: het waren individuen die (nog) bepaalde erfelijke eigenschappen bezaten die de meeste
mensen tijdens de evolutie waren kwijtgeraakt. In plaats van in gunstige zin te evolueren degenereerden ze.
 De door hem ontwikkelde fysiognomie of gelaatkunde: De psychische eigenschappen die iemand tot een geboren
crimineel maakten, gingen samen met bepaalde lichamelijke kenmerken. Hij streefde naar kennis van het karakter en
de persoonlijkheid door middel van de studie van de bouw van het gelaat.
Brede kaken, diepliggende ogen, doorlopende wenkbrauwen, een asymmetrisch gezicht, hoge jukbeenderen, afwijkende oren, een
haviksneus, vlezige lippen enz. werden als significante kenmerken beschouwd. Hij baseerde zijn theorie op onderzoek van duizenden
gevangenen. In die tijd was de overtuiging dat mooie mensen een beter karakter hadden.
 Anderzijds was hij een van de eersten die pleitte voor een meer humane behandeling van gevangenen, zoals het
afschaffen van lijfstraffen en te pleiten voor rehabilitatie, vanuit de opvatting dat gevangenen geen schuld droegen aan
hun misdadigheid.
2. Ontwikkelingen die leiden tot de eerste intelligentietest
2.1. Psychiatrie
 Philippe Pinel, Frans arts, wordt beschouwd als vader van de moderne psychiatrie.
 Krankzinnigen niet misdadig maar ziek en stelde dat psychische stoornissen natuurlijke oorzaken hebben die lijken op
die van lichamelijke ziekten.
 Ontwikkelde een nieuw model van institutionele zorg, uitsluitend voor geesteszieken: ‘gestichten’.
 Grondlegger van een psychologisch georiënteerde benadering.
 Groot belang aan nauwkeurige observatie van patiënten. Hij ondervroeg hen uitvoerig gangbare
symptomencombinaties te bepalen en hun ziekteverloop te volgen. Deze syndroombenadering combineerde hij met een
classificatiemethode die we kunnen beschouwen als een voorloper van de DSM.
 Jean-Etienne Esquirol, Frans arts en psychiater maakt het onderscheid tussen krankzinnigheid en zwakzinnigheid.
 ‘idiotie’(verstandelijke beperking toen genoemd werd) was geen ziekte maar gebrek aan intellectuele vaardigheden
 Edouard Séguin Frans arts en pedagoog, richtte scholen op voor zwakbegaafde kinderen
 De training op vlak van zelfstandigheid en zelfredzaamheid had betrekking op sensorische en motorische functies. Hij
ontwikkelde tests die als voorloper van de performantietaken uit actuele intelligentietests worden beschouwd, o.m.
het Séguin Vormbord.
 Emil Kraepelin, Duitse psychiater, vinden van systematiek/classificatie in de tientallen psychische stoornissen
 De inhoudstafel van zijn populaire studieboek werd de DSM van zijn tijd.
 Psychische aandoeningen ontstaan door biologische en genetische factoren.
 Hij maakte het onderscheid tussen schizofrenie en bipolaire stoornis.
 In 1885 deed Konrad Rieger Duitse psychiater, een voorstel voor een algemeen toepasbare methode van
intelligentieonderzoek.

 Hermann Ebbinghaus, Duitse psycholoog, pionier in het experimenteel onderzoek van leren en geheugen

5

, Hij probeert onder meer psychische vermoeidheid te meten met een test waarin onvolledige zinnen moeten worden
aangevuld, maar die eigenlijk functioneerde als een intelligentietest.
2.2. Experimentele psychologie
 Gustav Fechner, Duits psycholoog: eerste toepassingen van experimentele methodes in de psychologie.
 Wilhelm Wundt Duits psycholoog en psychiater: Het eerste experimenteel psychologisch laboratorium.
 Meende dat psychologische fenomenen door middel van meetbare prikkels en de menselijke reacties op die prikkels
konden worden onderzocht met behulp van experimentele methodes.
Een voorbeeld hiervan is de wet van Weber-Fechner: de sensatie is evenredig met de logaritme van de prikkel.
Belang van experimentele psychologie voor ontwikkeling v/d psychodiagnostiek ligt in de waarde die gehecht wordt aan:
1. De exacte beschrijving van experimenteercondities
2. De strikte controle van de onafhankelijke variabelen
3. De nauwkeurige verwerking van de uitkomsten

Experimentele psychologie had ook een remmend effect op de ontwikkeling van de psychodiagnostiek:
1. Het onderzoek in de experimentele psychologie bleef beperkt tot de primaire sensorische en motorische functies.
Hogere, meer complexe cognitieve en intellectuele processen werden bijna volledig genegeerd.
2. Door het zoeken naar algemene wetmatigheden werden de verschillen tussen proefpersonen eerder hinderlijk dan
interessant.
3. Bij een experiment gaat het immers niet om de verschillen tussen personen maar de verschillen tussen de
experimentele condities. De onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om verschillende uitkomsten op
afhankelijke variabelen tot stand te brengen. De verschillen die men vond tussen proefpersonen werden niet
toegeschreven aan verschillen in vaardigheid tussen de proefpersonen, maar werden geïnterpreteerd als
onnauwkeurigheden en meetfouten.

2.3. Genetica
 Charles Darwin stelt in zijn boek ‘On the origin of species’ de theorie dat evolutie van soorten wordt gedreven door
natuurlijke selectie (‘the survival of the fittest’).
 Francis Galton, interesseerde zich meer in de erfelijkheid van psychische eigenschappen zoals genialiteit, het
beschikken over superieure verstandelijke mogelijkheden. Hij vindt evidentie die suggereert dat intelligentie erfelijk
bepaald is.
 Hij was daarom de grondlegger van de eugenetica: het wetenschappelijk onderzoek naar rasverbetering van populaties.
Eugenetici zijn voorstander van acties om de afnemende effecten van de natuurlijke selectie binnen de beschaving te
compenseren.
- Positieve eugenetica, de meest geschikten aanmoedigen tot meer voortplanting
- Negatieve eugenetica, het ontmoedigen of verhinderen van de minder geschikten om zich voort te planten door
segregatie, gedwongen sterilisatie en euthanasie.
 Toch blijken eugenetische opvattingen sluimerend een rol spelen. Wereldwijd is bv. er een negatief eugenetisch beleid
voor mensen met het syndroom van Down. Spermabanken hanteren maatstaven voor de genetische kwaliteit van de
donors.
 Vanuit zijn overtuiging is het noodzakelijk om mensen met sterke cognitieve capaciteiten te kunnen identificeren op
een gestandaardiseerde manier.
 Voor het meten van mentale vermogens ontwikkelt hij psychofysische metingen en tests.
Galtons manier van onderzoek brengt 3 pijlers naar voor van het wetenschappelijk testonderzoek:
1. De wenselijkheid van onderzoek naar individuele verschillen.
2. De noodzaak van systematisering van de onderzoekstechnieken. Zonder sterke standaardisering van de condities van
het onderzoek en een gedisciplineerd gebruik van de instrumenten zijn de verkregen resultaten niet met elkaar
vergelijkbaar en de conclusies niet te veralgemenen.
3. De poging om de resultaten van het onderzoek uit te drukken in termen van afwijkingen van het gemiddelde =
normatief denken en weergeven van resultaten in statistische termen, gebaseerd op kansrekening. Hij was voortdurend
op zoek naar samenhangen, naar ‘co-relaties’. Op die manier is hij ook de grondlegger van de psychometrie.
 James McKeenCattell was de eerste Amerikaanse professor in de psychologie en gaf het een legitieme basis.
 Hij interesseerde zich voor individuele verschillen en droeg samen met Wundt bij tot de ontwikkeling van formeel
intelligentieonderzoek. Hij gebruikt voor het eerst de benaming ‘mental test’.
6

, Ook volgens McKeenCattell was het niet mogelijk lichamelijke en mentale vermogens te scheiden. Hij was er
bovendien van overtuigd dat onderzoek zou uitwijzen dat intelligentie zou kunnen worden opgedeeld in allerlei
standaardmeeteenheden.
 Zijn testbatterij van ‘mental tests’ (term die hij toen benoemde) had een sterk fysiologische en sensorische inslag
 Clark Wissler ging na of McKeenCattells tests ook een predictieve waarde hadden. Hij ging na of de test ook effectief
resultaten kon voorspellen, namelijk voorspellen van studieresultaten van middelbare scholieren en
universiteitsstudenten. De resultaten vielen zwaar tegen (zeer lage correlaties tussen testuitslagen en academische
prestaties)
 Zijn aanpak was wel zinvol: hij ging na of hij een unidimensionaal construct ‘mentaal vermogen’ kon meten én of hij
daarmee verschillen tussen mensen kon beschrijven. Door zijn aanpak onderzocht hij impliciet eigenlijk 2 belangrijke
aspecten van validiteit:
1. Criteriumvaliditeit geeft aan in welke mate een test een voorspellende waarde heeft. Twee aspecten worden hierin
onderscheiden:
 Concurrente validiteit: in welke mate correleren de resultaten met gelijktijdig beschikbare criteriumgegevens.
Bijvoorbeeld: in welke mate is er een verband tussen testuitslagen van kinderen op een test voor rekenvaardigheden en
de beoordeling door de klasleerkracht van de rekenprestaties van zijn leerlingen.
 Predictieve validiteit: in welke mate kan een test voorspellen wat het in theorie moet kunnen voorspellen.
Bijvoorbeeld: stel dat je proefpersonen laat deelnemen aan een test die nagaat hoe geschikt ze zouden zijn als verkoper. Als er een
significante correlatie gevonden wordt tussen de testscores van de deelnemers en hun feitelijke prestatie als verkoper, gemeten op een
later tijdstip, dan heeft de test een bepaalde mate van predictieve validiteit. Het is gemakkelijker, sneller en goedkoper om een persoon
een test te laten uitvoeren die zou kunnen voorspellen hoe deze persoon zal presteren, dan het zich in de praktijk te laten uitwijzen.
Daarom is het belangrijk te weten hoe groot de predictieve of voorspellende waarde is van een bepaalde test.
2. Constructvaliditeit of begripsvaliditeit gaat over de vraag of de resultaten van een onderzoek wel werkelijk een indicatie
zijn voor het begrip waarover je een uitspraak wil doen. (Zeer zwakke onderlinge correlaties)

3. VAN DE EERSTE INTELLIGENTIETEST TOT DE EERSTE WERELDOORLOG
3.1. De Binet-Simon Test (1905)
Alfred Binet kwam tot volgende conclusies:
 Intelligent functioneren niet te meten is door middel van eenvoudige sensorische processen maar door hogere
mentale processen zoals begrijpen, onthouden, verbeelding, redeneren en oordelen.
 Nood aan objectief meetinstrument om het intellectueel niveau in te bepalen en niet via ‘inschatting’ leerkrachten.
 Voorspellen van schools succes om zwakke leerlingen te detecteren
 Ordening van items volgens moeilijkheidsgraad. Hij stelde zich daarbij empirisch en kritisch op.
 Eén totaalscore om intelligentieniveau weer te geven voor een geheel van verschillende competenties op dat moment.
 Hij benadrukte ook dat intelligentie beïnvloed wordt door een heel aantal factoren, dat intelligentie kan veranderen in
de loop van de tijd en alleen kan vergeleken worden tussen kinderen met gelijkaardige achtergronden.
 Invoeren van het concept ‘mentaal niveau’. Op die manier ontstond een beeld van de gemiddelde prestaties van een
kind van een bepaalde leeftijd.
Het werk van Binet was in praktisch opzicht van grote betekenis:
• Het accent werd gelegd op het eindproduct: het berekenen van een totaalscore en van een mentaal niveau als
weergave van intelligentie
• De samenhang tussen de beoordeling van intelligentie en schoolprestaties was duidelijk.
In theoretisch opzicht was zijn werk minder relevant: Binet stelde wel dat intelligentie niet kon worden gemeten door
elementaire psychofysiologische metingen en eenvoudige sensorische processen, maar door hogere processen. De
theoretische vraag naar de samenstellende elementen van intelligentie kwam echter niet aan bod.
Binet had m.a.w. een manier gevonden om intelligentie weer te geven in één cijfer, en het verband was aangetoond met
schoolprestaties, echter zonder dat het gebaseerd was op een duidelijk uitgewerkt theoretisch intelligentiemodel.
Deze lacune werd voor het eerst beantwoord door Britse psycholoog Charles Spearman. Op basis van theoretisch onderzoek
kwam hij tot de conclusie dat in alle testen twee intelligentiefactoren een rol speelden: een algemene ‘g’-factor (waarbij ‘g’
staat voor ‘general’) en een specifieke ‘s’-factor (met de ‘s’ van ‘specific’). Hiermee had hij zijn bekende en invloedrijke twee-
factorentheorie geformuleerd.
3.2. Henry Herbert Goddard: Verspreiding van de Binet-Simon Test in de V.S
 Genetische bepaaldheid van intelligentie en rol van intelligentie in het voorspellen van maatschappelijk succes.
 Nieuwe aanzet tot het ‘nature versus nurture’-debat.
7

, Grootschalige verspreiding van de intelligentietest in scholen, leger en immigratiediensten
 Ontwikkeling van niet-verbale intelligentietesten
 Meting van opleidingsvorderingen van leerlingen: ‘educational achievement tests’.

4. VAN DE EERSTE TOT DE TWEEDE WERELDOORLOG
4.1. Lewis Terman en de Stanford-Binet Intelligence Scale (Ontwikkelde de Amerikaanse versies van de Binet-test)
 De Stanford-Binet Intelligence Scale (1916), werd de standaard intelligentietest in de VS.
 Opstellen van standaardinstructies zodat testscores accurater vergelijkbaar werden.
 Er werden normen geconstrueerd op een representatieve Amerikaanse steekproef.
 Invoeren van het klassieke intelligentiequotiënt = vergelijkbare en praktische indicatie van het intelligentieniveau van
het kind, ongeacht de leeftijd.
 Intelligentietests meten een aangeboren vaardigheid maten. *
 Fijnere gradaties in de verdeling van testscores dan Binet. Daarom breidde hij de test uit en werd ook het leeftijdbereik
verruimd. Binet was vooral geïnteresseerd in het identificeren van zwakbegaafde kinderen. Terman daarentegen, wilde
normaalverdeelde testscores bekomen om een individuele score te kunnen situeren tegenover andere resultaten.
* Anders dan Binet, die wel geloofde in een genetisch bepaalde intelligentie, maar ook grote rol toekende aan
contextfactoren, nam Terman aan dat intelligentietests een aangeboren vaardigheid maten. Dit verschil in visie op
intelligentie heeft gevolgen voor gebruik van intelligentietests. Als de test een aangeboren vaardigheid meet, zoals Terman
meende, moest het mogelijk zijn toekomstvoorspellingen te doen op basis van testuitslagen. Als de test een vaardigheid
meet die te beïnvloeden is, zoals Binet aannam, dan kon via onderwijskundige interventies, functioneren worden beïnvloed.
4.2. De Army Alfa en de Army Beta Test: Robert Yerkes
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog = ontwikkeling van het testen in een stroomversnelling. Testpsychologie
regelmatig en routinematig toegepast bij het nemen van beslissingen in functie van selectie en plaatsing.
 De noodzaak om snel en efficiënt te testen leidde tot groepsgewijs af te nemen schriftelijke tests.
 Grootschalig gebruik
 Hij ontwikkelde de Army Alfa Test. Deze test bevatte verschillende soorten, vooral verbale opdrachten
 In 1918 de Army Beta Test ontwikkeld die ook een schriftelijk af te nemen groepstest was, die door middel van
pantomime kon worden geïnstrueerd en die geen beroep deed op enige taalkennis of verbale vaardigheid.
 Voor de psychodiagnostiek was het grootschalig testen van belang voor het theoretisch en wetenschappelijk op punt
stellen van testconstructie en het verwerken van grote gegevensbestanden.
 De gegevensbestanden uit de tests werden geanalyseerd door Carl Brigham psycholoog en leerling van Yerkes. Ze
speelden een grote rol bij zijn vergelijkend onderzoek tussen bevolkingsgroepen.
4.3. Verdere evoluties (De testontwikkeling in de Verenigde Staten en Europa liepen echter sterk uiteen)
Europa:
 Focus: individuele diagnostiek. Manier waarop men de taak verrichtte en houding over eigen prestatie even belangrijk
 Belang van kwalitatieve aspecten
 De methode meer fenomenologisch en intuïtief. De test is hooguit een aanvullend instrument voor psycholoog
 Het trekken van conclusies over de persoon gebeurde in de vorm van een beschrijvende analyse.
VS:
 Behavioristische en positivistische invalshoek dominanter
 Omwille van praktische behoeften lag het accent sterker op kwantitatief verwerkbare groepstesten.
 De individuele testbatterij nam een relatief bescheidener plaats in.
Amerikaanse psycholoog David Wechsler: bedenkingen bij Stanford-Binet = te veel de nadruk op verbale vaardigheden.
 Ontwierp eigen versies, gelijkend op de Stanford-Binet, maar met daarnaast aantal andere taken, performantietaken,
 Dit leverde – in de eerste versies – drie aparte IQ scores op: verbaal IQ, performantie IQ en totaal IQ.
 In 1939 gaf hij zijn eerste test uit: de Wechsler Bellevue Intelligence Scale.
 In 1955 gevolgd door 1ste versie WAIS (volwassenen) en latere aanpassingen: WAIS, WISC (kinderen), WPPSI (kleuters)
 Dit zijn momenteel wereldwijd de meest gehanteerde IQ-tests
 Deelt het unitaire intelligentieconcept op in twee domeinen: verbaal/performaal
 Qua opzet eerder a-theoretisch: gebruik van een test ging vaak vooraf aan de theorie, in plaats van omgekeerd
Louis Leon Thurstone
 Kritische evaluatie van de test: resultaten => betrouwbare testscores op te leveren en dat als men met een test gedrag
buiten de testsituatie probeerde te voorspellen de relatie tussen test en criterium vooraf diende aangetoond te worden.
 Statistiek ging een belangrijke rol spelen in de testpsychologie en kwantificeerbaarheid van testprestaties werd een
noodzakelijke voorwaarde voor zinvol testgebruik.
 Meervoudige intelligentietheorie: Intelligentie is complex geheel van groepsfactoren.
8

,Tijdens en na de 1ste wereldoorlog komt onderzoek van de persoonlijkheid in beeld. We onderscheiden 3 methodieken:
1. In West-Europa is de methode van de observatie populair. Observatietests waren vooral bedoeld om inzicht te geven
in de kwalitatieve aspecten van de prestatie. Van een objectieve, betrouwbare en gestandaardiseerde meting is er
amper sprake. Persoonlijkheidsbeelden ontstonden op die manier vooral langs intuïtieve weg.
2. Daarnaast werden de eerste persoonlijkheidsvragenlijsten ontwikkeld. Behoefte aan meer systematische verzameling
van gegevens over anamnese en ziektegeschiedenis. De 1ste vragenlijsten waren eigenlijk niets anders dan schriftelijke
psychiatrische interviews. Later kwamen vragenlijsten tot stand die probeerden persoonlijkheidkenmerken te meten.
3. Projectieve technieken. Rorschach-inktvlekkentest en de Thematic Apperception Test (TAT): het vertellen van verhalen
bij een aantal prenten. Voor diagnostiek van kinderen werd een kinderversie van de TAT uitgewerkt, de Children’s
Apperception Test (CAT), net zoals de door Gerhild Von Staabs samengestelde Scenotest, met een doos speelgoed.
We spreken eerder over projectieve technieken, dan over projectietests, omdat aan een aantal belangrijke criteria van tests
onvoldoende is voldaan, m.n. objectiviteit en standaardisatie.
5. VANAF DE TWEEDE WERELDOORLOG
 Het aantal testen nam sterk toe en kritische bezinning over de methodologische grondslagen van het testgebruik.
 Gebruikelijk om voor overheids- en andere betrekkingen testonderzoek te integreren in de sollicitatieprocedures.
 Ook in het onderwijs werden toelatingsproeven georganiseerd voor opleidingen.
 In de VS werd tijdens 2de WO via vooraanstaande psychologen de Army General Classification Test (AGCT) gebruikt in
het leger. Gegevens vormden een uitstekende bron voor genuanceerde normerings- en valideringsresultaten.
 In 1947 werd de Educational Testing Service opgericht voor het Amerikaanse onderwijs. Voor de ontwikkeling van de
testtheorie is van groot belang dat de ETS veel ruimte laat voor fundamenteel psychometrisch onderzoek.
 In België en Nederland zijn Pearson en Hogrefe belangrijke spelers.
 De computer meer gebruikt, voor verwerking testgegevens, voor testonderzoek, ter vervanging paperpencil-testen.

3. SPANNINGSVELD TUSSEN DE KLINISCHE EN DE STATISTISCHE BENADERING
3.1. Psychodiagnostici doen uitspraken over persoonskenmerken van personen (intelligentie, vaardigheden, attitudes,
interesses, persoonlijkheidskenmerken) met het oog op het beschrijven, classificeren, verklaren en voorspellen van gedrag.
2 standpunten kunnen worden onderscheiden: (Een continuüm met twee polen)
1. Klinische benadering:
 Mens beschouwen als een uniek persoon.
 Individuele dynamiek van die persoon in zijn totaliteit beschrijven en verklaren: Als we een uitspraak willen doen over
actueel of toekomstig gedrag.
 Met oog voor zijn specifieke voorgeschiedenis en zijn specifieke context.
 Deterministisch: cognities, gevoelens en gedrag worden gezien als uitingen van onderliggende causale processen. Door
het nauwkeurig reconstrueren van het verleden en de context kan het huidige gedrag verklaard worden.
 Fenomenologische en intuïtieve benadering.
2. Statistische benadering:
 Beschrijven en voorspellen van gedrag door formules op basis van empirische evidentie.
 Probabilistisch: alle kennis is beperkt en fragmentarisch en elk model biedt een benadering van een complex
gedragsverschijnsel en zal dus ook onvermijdelijk fouten bevatten.
 Positivistische en behavioristische opvatting.
Beiden dezelfde doelstelling over voorspellen toekomstig gedrag: aantal foute voorspellingen zo laag mogelijk houden.
Het verschil tussen beide gaat terug op het verschil tussen:
 De ideografische benadering: beschrijven van het particuliere, het unieke. Voor iedere persoon afzonderlijk wordt als
het ware een ‘theorie’ opgesteld, om op grond daarvan zijn gedrag te verklaren en te voorspellen. Elke persoon heeft
immers unieke eigenschappen, doet unieke ervaringen op en leeft in een specifieke context.
 De nomothetische benadering formuleren van wetmatigheden. De persoon wordt gezien als een element van een
steekproef en er worden empirisch bepaalde parameters gebruikt om aspecten van gedrag te voorspellen. De persoon
is een combinatie van testscores. Op basis van die combinatie van testscores wordt een kansuitspraak gedaan.
Ouders komen met kind dat niet naar school wil bij de psycholoog. Hoe gaat de klinisch georiënteerde psycholoog versus de
statistisch geïnspireerde psycholoog daarmee om bij het stellen van een diagnose en het doen van een voorspelling?
 De ideografische benadering (de clinicus):
 Gaat een unieke, niet herhaalbare dialoog aan met de cliënt/het cliëntsysteem
 Hij stelt geen standaardvragen volgens een standaardprocedure en laat de gesprekken hun eigen dynamiek
verkrijgen. Het alledaagse leven en problematieken van de cliënt komt daarbij aan de orde
9

,  Testen en vragenlijsten als aanvullende instrumenten
 Resulteert in globaal beeld van de cliënt, een diagnose, advies en eventueel voorspellingen. Komt tot zijn
beschrijvende analyse door kennis en deskundigheid en opgebouwde ervaring.
 De nomothetische benadering (statistisch geïnspireerde psycholoog):
 Gebruikt informatie uit objectieve testen en vragenlijsten.
 Hij maakt op basis van een testscores een profiel van de cliënt en het cliëntsysteem.
 Deze informatie wordt geïnterpreteerd met behulp van normgegevens. De antwoorden van de cliënt worden
vergeleken met die van een relevante vergelijkingsgroep
 Integratie van info gebeurt niet in “het diagnosticus’ hoofd”’ maar met een ‘formule’ en via actuarische tabellen
3.2. Het verloop van de controverse in het doen van voorspellingen
Beide benaderingen hebben bestaansrecht: dezelfde gedragsverschijnselen kunnen verklaard worden zowel vanuit de
unieke persoon, als vanuit wetmatigheden die gelden over personen. Toch leidde dit binnen de psychologische diagnostiek
tot heel wat discussie en controverse vanaf de jaren 1950 en 1960.
3.3. Besluit
 De aanvankelijke superioriteit van de statistische predictie maakte plaats voor de erkenning van de waarde van de
klinische predictie.
 Het toegenomen succes van de klinische predictie kan te maken hebben met de toenemende discipline bij clinici in het
hanteren van en scoren instrumenten.
 Tanende belangstelling voor psychodiagnostiek bij Clinici. Predictie wordt als doel van psychodiagnostiek en vooral als
doel voor psychotherapie minder hoog ingeschat.
 In de klinische hulpverlening gaat het niet zozeer gaat om het voorspellen van specifieke uitkomsten. De clinicus en zijn
cliënt proberen binnen een vertrouwelijke therapeutische relatie samen tot een coherent en zinvol verhaal te komen,
waarmee de cliënt uit de voeten kan.
 Kritisch te blijven staan tegenover te eenzijdige benaderingen.
In de praktijk zal de psycholoog een tussenpositie innemen afhankelijk van de context en de doelstellingen:
1. Bij selectieprocedures of marktonderzoek grote groepen personen onderzocht worden zal de statistische benadering
meer mogelijkheden bieden. Het is efficiënter en sneller en in het kader van de doelstelling van het onderzoek is er geen
behoefte aan een grondig, zeer genuanceerd en diepgaand inzicht in iemands persoonlijkheid of profiel van vaardigheden.
Er vooral interesse in specifieke vaardigheden, persoonlijkheidskenmerken, interesses en attitudes.
2. Bij hulpverlening aan mensen met emotionele, relationele en psychische problemen zal eerder de klinische benadering
gehanteerd worden. Echter is ook daar het verhaal in de praktijk genuanceerd.
 Niet alle relevante informatie is goed te vatten in statistische parameters
 Belang van gerichte observatie
Intelligentie:
 Voortgaan op een eerste, intuïtieve indruk is geen goed idee. Fysiek aantrekkelijker = intelligenter ingeschat
 Anderzijds: goede klinische inschatting op basis van nauwkeurige observaties van gedrag van de persoon is essentieel
om tot een grondig onderzoek te komen. Heel wat gedragsaspecten kunnen immers niet op zich worden onderzocht, omdat
er voor tal van gedragsaspecten geen specifieke testen voorhanden zijn die een goede maat zijn voor bepaalde psychologische
karakteristieken. Persoonlijkheidsaspecten zoals verbeelding, fantasie, creativiteit,… zijn bijzonder moeilijk te vatten in
gestandaardiseerde testen of vragenlijsten. Observatiegegevens op zich zijn echter moeilijk in cijfers uit te drukken.
 Cijfermatig uitgedrukte testresultaten reduceren de complexe werkelijkheid in belangrijke mate en geven dikwijls
weinig inzicht in hoe de resultaten tot stand gekomen zijn. Welke observaties door de clinicus gedaan worden en vooral,
welke interpretaties eraan gegeven worden, hangt uiteraard in belangrijke mate af van zijn impliciete en expliciete
theorieën, deskundigheid en ervaring.
1. Sensitiviteit van test: Percentage terecht positieve uitslagen onder personen met een aandoening
Het is de verhouding tussen het aantal personen dat positief scoort op een test en bij wie de door de test onderzochte ziekte
daadwerkelijk aanwezig is, en het totaal van alle onderzochte personen met de ziekte (inclusief het aantal personen dat
negatief scoort en bij wie de ziekte toch aanwezig is).
Sensitiviteit = A / (A + C) = het aantal echt positieven, gedeeld door het aantal echt positieven + het aantal fout negatieven.


 Het is dus een maat voor de gevoeligheid van de test voor de onderzochte ziekte = Hoe hoger de sensitiviteit van een
test, hoe groter de kans dat iemand die daadwerkelijk de ziekte heeft, een positieve testuitslag krijgt (weinig vals
negatieve uitslagen (weinig C).
10

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller mariekeverstepen. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $9.75. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

64438 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$9.75  10x  sold
  • (3)
  Add to cart