Samenvatting over het boek 'Media Effects'.
Potter, W. J. (2012). Media effects. Thousand Oaks, CA: Sage. ISBN: 978-1-4129-6469-2
Aan de hand van deze samenvatting heb ik voor het tentamen een 8 gehaald!
In de samenvatting worden de volgende hoofdstukken behandeld:
H1 tot en met H13.
Media Effects
Deel I: Organizing thinking about media effects
Hoofdstuk 1: Why study media effects?
Mediaberichten zijn overal zonder dat we het altijd door hebben. Om een weg te vinden in de met
informatie verzadigde cultuur gebruiken we automatische verwerking. Automatisatie: een staat
waarin onze hersenen opereren zonder dat wij dat bewust door hebben.
Hoofdstuk 2: Defining key ideas.
Als het gaat om de natuur van mensen bij het worden blootgesteld aan de media vormt zich een debat.
De human mind als een machine. De machine die het human mind vormt is goed in staat om
efficiënt structuur toe te brengen aan de de chaos van stimuli die we elke dag over ons heen
krijgen. Het zorgt voor betekenissen die worden gedeeld met andere mensen. Zonder dezelfde
betekenissen zouden we niet kunnen communiceren.
Mensen zijn interpreterende wezens. Mensen creëren continu eigen betekenissen. Mensen
hebben de power om de heersende betekenissen af te wijzen en zelf nieuwe te bedenken.
Je kunt stellen dat er soms momenten zijn dat de human mind als een machine werkt, maar
ook momenten dat mensen zich allemaal verschillend gedragen.
Media exposure
Er zijn 3 verschillende soorten van exposure:
1. Fysieke exposure: het mediabericht en een individu moeten in dezelfde fysieke ruimte zijn op
hetzelfde moment om een bepaalde soort van exposure te laten gebeuren.
2. Perceptual (zintuigelijk) exposure: dit gaat om het vermogen vd mens om zintuigelijke
informatie waar te nemen via de visuele of auditoriele zintuigen. Hier zitten grenzen aan.
Subliminal: dit zijn stimuli die buiten de grenzen liggen van de menselijke perceptie.
Het wordt niet waargenomen.
Subconcious: een stimuli is wel waargenomen, maar je weet het niet.
3. Psychological exposure: een bepaald element moet vastgelegd worden in de human mind. Dit
kan een afbeelding zijn of een geluid, een emotie etc. Dit kan voor een korte periode in het
geheugen worden gestopt of een leven lang. Het kan bewust in het geheugen komen – central
route – of het kan onbewust in het geheugen komen – perifere route -.
Attention. Om tot aandacht te komen moeten de bovenstaande hordes eerst genomen worden.
Geen garantie om tot aandacht te komen. Er moet ook sprake zijn van bewustzijn van het
mediabericht.
Daarnaast zijn er ook verschillen binnen die exposure, afhankelijk vd psychologische staat waarin we
ons bevinden als we een mediabericht tegenkomen. Er zijn 4 verschillende staten:
I. Attentional state. Dit is als je je bewust bent vd blootstelling aan het mediabericht en als je
aandacht besteedt aan het bericht waaraan je blootgesteld word. Vaak heb je ook werk gedaan
om het bericht te vinden, bijv. in de TV-gids kijken.
II. Automatic state. Je bent je niet bewust vd berichten in je fysieke omgeving. Bijv. als je een
boek lijst, terwijl de radio aanstaat. Je hersenen zijn op de automatische piloot door de
geluiden vd radio weg te filteren. Je hersenen registreren die geluiden wel, maar onbewust.
Dit filteren blijft voortduren totdat je aandacht wel naar de radio gaat. Dus in deze staat
worden berichten wel fysiek waargenomen, maar verwerkt op een onbewuste manier. Het
meeste vd mediablootstelling is in de automatic state.
III. Transported state. Hierin wordt je weggeblazen door het mediabericht: als je bijv. helemaal in
een film komt. De aandacht binnen de transported state is heel hoog. Tegenovergestelde vd
automatic state waar mensen binnen de sociale omgeving blijven en onbewust zijn van het
mediabericht, zijn mensen nu juist onbewust van hun sociale omgeving.
,IV. Self-reflexive state. Je bent je ontzettend bewust van het mediabericht, maar vooral van jouw
eigen verwerking van het bericht. Dit is het hoogste niveau van bewustzijn: je bent je bewust
van het bericht, van jouw eigen sociale wereld en van jouw plaats binnen die sociale wereld
terwijl ze het bericht verwerken. Er is sprake van een meta-analyse: de persoon is niet alleen
het mediabericht aan het analyseren, maar ook het analyseren van de analyse van het
mediabericht.
Als je informatie gaat verwerken maak je gebruik van 3 taken:
Filtering. Om alle informatie te kunnen verwerken filteren we automatisch door de meeste
berichten te negeren en slechts enkele door te laten en aandacht aan te besteden.
Meaning matching. Dit is het proces waarbij je standaard competenties gebruikt om bepaalde
elementen in een boodschap te herkennen en vervolgens in je geheugen de betekenissen die
we hebben onthouden voor die elementen te vinden. Dit gaat vaak automatisch.
Meaning construction. Dit is een proces waarbij we dingen moeten doen met het bericht om er
een betekenis voor jezelf aan te hangen. Dit gebeurt vaak dus niet automatisch, maar bewust.
Meaning construction is gebaseerd op skills. Groot verschil met meaning matching. Een
competentie is iets wat je kan of niet. Binnen skills zit meer variatie.
Meaning matching en meaning construction zijn verbonden met elkaar. Om meaning te
constructen moet wel eerst referenten bepalen dus meaning matching komt eerst.
Algorithms
= Een set van mentale codes die men zowel bewust als onbewust gebruikt bij het snappen van media
berichten. Bijv. een algorithm voor het laten zien van een YouTube filmpje.
Mensen worden niet met algoritmes geboren. Ze moeten aangeleerd of gebouwd worden.
Aquisition: het leren van een algoritme kan zowel bewust als onbewust.
Bewust: als een persoon de intentie heeft om iets te leren. Bijv. bij het kijken naar het
nieuws.
Onbewust: impliciet leren. Bijv. bij het kijken naar soaps voor entertainment. Er wordt
niet verwacht iets te leren, maar dat kan wel gebeuren.
Construction. Als een persoon zelf een algoritme bouwt, is het een bewust proces die veel
mentale energie kost. Het proces van constructie kan verschillen wat betreft belangrijkheid.
Als het proces heel belangrijk is, wordt er vaak een rationele strategie gebruikt. Het
proces heeft dan een duidelijk doel, kost veel mentale energie en een foute constructie
wordt gezien als negatief.
Veel processen zijn niet zo belangrijk, bijv als de persoon gedreven wordt door een
minder duidelijk, emotioneel doel, bijv. behoefte om dissonantie te verminderen. Hier
wordt dan vaker een shortcut strategy of een irrational strategy gebruikt.
Hoofdstuk 3: What is a media effect?
Er bestaan 8 aspecten die belangrijk zijn bij het vaststellen van een media effect:
1. Tijd. Er zijn korte- en lange termijneffecten via de media.
2. Duur. De houdbaarheid van het effect.
3. Valentie. Er bestaan zowel positieve als negatieve media effecten. Positief: we kunnen leren
via de media. Sommige effecten kunnen zowel negatief als positief zijn. Bijv. desensibilisatie.
4. Verandering. Er kan sprake zijn van een zichtbare verandering in houding of gedrag, maar er
kan ook een non-verandering zijn: reinformcement. Bijv. bij reclame.
5. Intentie. Bedoelde of niet-bedoelde effecten.
6. Level. Is er een effect op micro of macro level?
7. Directheid. Is er wel of niet direct effect door blootstelling?
8. Manifestatie. Effecten kunnen manifest zijn en gemakkelijk te observeren of latent, niet
aanwijsbaar.
Media effect = dingen die verschijnen als een gevolg van – gedeeltelijk of in z’n geheel – media
invloed.
, Potter maakt een onderscheid tussen effecten op individueel niveau en op macro niveau.
Individueel niveau
Op individueel niveau zijn er 2 dimensies handig om effecten te categoriseren.
Het type effect op individuen. Hier zijn 6 verschillende types van:
1. Cognitief media effect. Als blootstelling aan de media ervoor zorgt dat de mentale
processen of het resultaat van die mentale processen van een individu worden
beïnvloed. Het meest aanwijsbare cognitieve effect is het leren van informatie via de
media. De hersenen kunnen dit absorberen door het proces van herinneren.
2. Beliefs (overtuigingen). Een overtuiging dat iets waar of onwaar is. De media
schaaft onze overtuigingen constant bij door informatie die we krijgen via de media.
3. Attitudes (oordelen).
4. Affect. Dit zijn de emoties en humeuren van individuen. De media kan bepaalde
emoties triggeren of juist ervoor zorgen dat we in staat zijn om ‘mood-management’
toe te passen.
5. Fysiologisch effect. Automatische, lichamelijke reactie. Bijv. als mensen een
actiefilm kijken gaat hun hartslag en bloeddruk omhoog.
6. Behaviors.
De manier waarop de media individuen beïnvloed. Hier zijn 4 manieren van:
1. Acquiring. Elk mediabericht bestaat uit elementen en tijdens blootstelling aan die
berichten verwerven we die elementen. Bijv. geluiden, informatie, afbeeldingen etc.
Acquiring geldt bij alle hierboven genoemde types van effecten, behalve bij
psychologische effecten. Die zijn automatisch en hoef je dus niet aan te leren.
2. Triggering. Tijdens blootstelling aan een mediabericht kan iets dat al bestaat in het
individu getriggerd worden. Triggering geldt voor alle types media effecten.
3. Altering. Tijdens blootstelling kan de media iets dat al bestaat in het individu
wijzigen/veranderen. Ook altering geldt voor alle types effecten. Altering kan meteen
tijdens de bloosteling of erna voorkomen, maar kan ook op lange termijn ontstaan.
4. Reinforcing. Het versterken van iets in een individu dat er als is. Bijv. bij herhaling
van berichten.
Macroniveau
Op macroniveau worden 3 units gevormd: het publiek, instituties en de media zelf. Het media effects
template ziet er bijna hetzelfde uit als die van het individuele niveau. Het verschil is dat er geen
fysiologisch effect van media tussen staat, omdat dit op macro niveau niet van toepassing is.
Hoofdstuk 4: Media influence
De media kan volgens 4 patronen invloed uitoefenen:
geleidelijke lange termijn verandering (1), lange termijn
reinforcement (2), onmiddellijke verandering (3) en
korte termijn fluctuaties (4).
De stippellijn toont de baseline. Dit is de voortdurende
verwerking van mediaboodschappen.
Bij grafiek A is het effect latent: het zit onder de
baseline. Bij grafiek C gaat het effect van latent naar
manifest. Bijv. bij 9/11. Grafiek D is het waarschijnlijkst
voor media effecten: kleine effecten die ook snel weer
weg zijn.
De lijnen gaan niet naar beneden, omdat de lijn
cumulatief is en dus niet negatief kan worden.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lisanness. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.82. You're not tied to anything after your purchase.