Dit is een samenvatting van alle verplichte stof voor het derdejaars vak Klinische Lessen (VU, psychologie), alle boeken en alle losse artikelen zitten hierin verwerkt, evenals de hoorcolleges.
the articles and lectures have been described extensively, but the chapters are really too short by
By: meesschoenmaeckers • 6 year ago
By: Anup • 6 year ago
By: ninavandenberg • 6 year ago
By: koenverkuil21 • 7 year ago
Translated by Google
Very complete, take items together (which is nice because I never read that) and not too long. Good job!
By: ihsaanahdadi • 7 year ago
By: niklasseelachs • 7 year ago
Show more reviews
Seller
Follow
MilaStoop
Reviews received
Content preview
Samenvatting Klinische Lessen Periode 1
WEEK 1
College 1
Boek Nolen-Hoeksema
Hoofdstuk 3 Assessment en diagnosticeren van abnormaliteit
- Gedrag ligt op een continuüm, maar wordt vaak via een bepaalde cutoff score behandeld
- De continuüm-aanpak is voordelig omdat het genuanceerder is en niet aanneemt dat er een cutoff bestaat voor
probleemgedrag, maar maakt het wel moeilijker om informatie te communiceren aan mensen, omdat we toch vaak
categorisch denken.
Assessment: proces van informatieverzameling over symptomen en mogelijke oorzaken
- Informatie over huidige symptomen, coping, stress, gebeurtenissen, fysiek, sociaal, etc.
- Deze informatie wordt gebruik voor de diagnose: een label voor een set symptomen die zich tegelijkertijd voordoen
Assessment tools
ALLE assessment tools moeten valide, betrouwbaar en gestandaardiseerd zijn.
Validiteit
Validiteit: de accuraatheid waarmee de test meet wat hij moet meten
- Bepaal je door te kijken of de resultaten van de test hetzelfde indiceren als een objectieve en accurate andere indicator van
het te meten gedrag
Zie figuur 3.1, blz. 61
Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid: de consistentie van de informatie die de test voorziet
- Test-hertest betrouwbaarheid is vooral van belang bij stabiele karaktertrekken
- Alternatieve vormen betrouwbaarheid is ontwikkeld zodat de betrouwbaarheid niet alleen hoog is omdat het dezelfde test
een tweede keer is
- Bij observatieonderzoek is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vooral belangrijk
Zie figuur 3.2, blz. 61
Standaardisatie
- Standaardisatie verhoogt de validiteit en betrouwbaarheid
- Vermindert het effect van vreemde variabelen/factoren op de resultaten
- Standaardiseren van de interpretatie maakt deze meer valide en betrouwbaar
Een aantal assessment tools:
1. Het klinisch interview
- Het eerste interview, waarin het algehele functioneren in kaart wordt gebracht (mental status exam):
1) Uiterlijke verzorging en het gedrag
2) Gedachtes (coherentie, spraaksnelheid)
3) Humeur en affect (zijn de emoties gepast?)
4) Intellect (geheugen/aandacht/spraak)
5) Bewustzijn van tijd/plaats/locatie
- Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van het gestructureerde interview (zie tabel 3.1, blz. 63) om symptomen en een
score te formuleren
2. Symptoomvragenlijsten
- Een snelle manier om de symptomen te bepalen; kunnen breed of specifiek zijn
- Bijv. bij depressie wordt de Beck Depression Inventory (BDI) gebruikt (zie tabel 3.2, blz. 63): is echter ook kritiek op, het
zou niet genoeg differentiëren tussen depressie en angst/stress
→ De BDI kan ook herhaald gebruikt worden, om voor- of achteruitgang in kaart te brengen
3. Persoonlijkheidsvragenlijsten
- Gebruikt om typische denk-, gevoels- en gedragspatronen in kaart te brengen
- Meest gebruikte is de empirisch ontwikkelde Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI; zijn waar/niet waar
stellingen): de stellingen die het beste differentiëren tussen gezonde en ongezonde mensen, zitten in deze vragenlijst (en heeft
dus sowieso goede concurrente validiteit)
→ Scores op de MMPI worden vergeleken met de normgroep en er wordt gekeken of er eerlijk is geantwoord
→ Probleem is dat de normgroep wellicht niet representatief is
Zie tabel 3.3, blz. 65
4. Gedragsobservatie en zelf-monitoren
- Gedragsobservatie wordt gebruikt om moeilijkheden in vaardigheden/situaties te ontdekken: heeft het grote voordeel dat
het onafhankelijk is van de vaardigheid van mensen om hun eigen gedrag te herinneren; heeft het nadeel dat mensen hun
gedrag veranderen als ze worden bekeken, dat het afhankelijk kan zijn van de observator welke conclusie wordt getrokken
1
,(hierom worden situaties vaak gestandaardiseerd (lijst met gedragstrekken e.d.)) en dat je soms niet altijd direct kunt
observeren
- Om deze laatste reden bestaat er ook zelf-monitoring: bijhouden hoeveel keer per dag een bepaald gedrag voorkomt en
onder welke omstandigheden (heeft het nadeel dat het erg gebiased kan zijn; heeft het voordeel dat mensen zelf leren wat hun
gedrag kan triggeren)
5. Intelligentietesten
- Voornamelijk gebruikt wanneer mentale retardatie of hersenschade wordt verwacht; of juist wanneer er hoogbegaafdheid
wordt verwacht
- Bijv. de testen van Wechsler en Stanford & Binet
- IQ is een methode om de score op een intelligentietest te vergelijken met de scores van anderen in dezelfde leeftijdsgroep
(met een gemiddelde van 100)
- Zijn controversieel.. kritiek:
Wat ís intelligentie?
Berust het teveel op verbaal en analytisch vermogen?
Is het teveel gesteld op de redenatievermogens die nodig zijn in alleen de midden- en bovenste klasse van de maatschappij?
Worden cultuurverschillen over het hoofd gezien?
6. Neuropsychologische testen
- Als je vermoedt dat er sprake is van neurologische schade/problemen
- Bijv. de Bender-Gestalt Test (zie figuur 3.3, blz. 66): is vooral nuttig om te bepalen of iemand hersenschade heeft, niet de
locatie ervan
7. Brain-imaging
- Vaak gebruikt in combinatie met de pen-en-papier testen
- Soorten:
Computerized tomography (CT): bouwt voort op de röntgentechnologie → röntgenstralen worden door het hoofd gestuurd
in verschillende richtingen en de hoeveelheid opgenomen straling wordt gemeten en resulteert in een beeld van een plakje
van het brein. Een CT scan kan tumoren, schade en/of structuurabnormaliteiten in kaart brengen, maar het stelt de patiënt wel
bloot aan röntgenstraling en het brengt de activiteit niet in kaart (alleen de structuur).
Positron-emission tomopgraphy (PET): geeft wel hersenactiviteit weer; injectie met radioactieve isotoop (bijvoorbeeld
fluorodeoxyglucose, FDG) die via het bloed de hersenen bereikt. De glucose wordt opgenomen door actieve delen in het
brein en hoopt zich daar dus op. Kleine deeltjes (de positrons) worden uitgescheiden wanneer het isotoop afneemt, deze
positrons botsen met elektronen en worden omgezet in photons die de PET-scanner kan zien.
Single photon emission computed tomography (SPECT): lijkt erg op de PET-scan, maar gebruikt een ander middel, wat
minder precies is, maar het is ook minder duur.
Magnetic resonance imaging (MRI): vereist geen injecties of straling, dus het kan herhaald gebruikt worden (niet zoals de
CT, PET en SPECT), het geeft een heel precies beeld van elke hoek van het brein. Er wordt een magnetisch veld om het brein
gecreëerd, die ervoor zorgen dat waterstofatomen gaan bewegen in het brein
Structurele MRI: beeld van de structuur van het brein Functionele MRI: beeld van de activiteit in het brein
8. Psychofysiologische testen
- Alternatief voor CT, PET, SPECT en MRI; spoort veranderingen in brein en zenuwstelsel op t.g.v. emotionele en
psychologische veranderingen
- Een electroencefalogram (EEG) meet elektrische activiteit in het brein door de neuronen die vuren; voornamelijk gebruikt
om beroertes/aanvallen in kaart te brengen, maar ook voor tumoren e.d.
- EEG patronen van hele korte periodes, worden evoked potentials/event-related potentials genoemd (een bepaalde reactie)
- Electrodermal (galvanic skin) response: zweetklieractiviteit in reactie op stress/emotionele arousal
9. Projectieve testen
- Maakt aanname dat mensen vage situaties interpreteren op een manier die past bij hun huidige gevoel
- Kan onbewuste motieven e.d. blootleggen wanneer iemand hier niet over wilt spreken o.i.d.
- Twee voorbeelden:
1) De Roschach Test: inktvlekken
→ Inhoud en stijl van antwoord op de vraag “wat zie je hierin?”
→ Zoeken naar thema’s in antwoorden, of kijken of iemand veel op details let of niet
2) De Thematic Apperception Test (TAT)
→ Platen waarbij je een verhaal moet verzinnen over wat er gebeurd op de plaat
→ Laten persoonlijkheid en motieven zien
- Projectieve testen worden vooral gebruikt door clinici van het psychodynamische spectrum; anderen vinden deze tests vaak
vrij nutteloos (betrouwbaarheid en validiteit laat te wensen over en zijn erg gebiased)
2
,Uitdagingen in assessment
1. Geen informatie willen geven
- Het kan ook zo zijn dat je zo gefocust bent op het resultaat van het onderzoek, dat je selectieve informatie geeft aan de
behandelaar, of gebiased bent
- Liegen e.d. komt vaak voor als het te maken heeft met een gerechtelijk onderzoek, en jezelf beter voordoen komt bijv. vaak
voor bij voogdijzaken
2. Kinderen evalueren
- Kinderen kunnen zelf minder goed de oorzaak van hun gevoelens aanduiden en gevoelens beschrijven
- Vaak worden hierom mensen uit de nabije omgeving van het kind ondervraagt (ouders hebben meestal meest complete
informatie); deze informatie kan echter wel gebiased zijn, of het kan zijn dat de ouders juist de bron van de problemen zijn
(mishandeling)
- Culturele normen verschillen (hoe erg vinden de ouders de problemen etc.)
- Leraren zijn vaak ook een goede bron, maar geven vaak verschillend beeld (kind thuis vs. kind op school)
3. Individuen van verschillende culturen evalueren
- Als de assessor een andere culturele achtergrond heeft dan de gene die wordt geëvalueerd: andere interpretatie, andere taal,
etc.
- Over- of onder-diagnosticeren
- Oplossing: vertaler erbij halen, maar die zijn vaak niet speciaal getraind voor assessment en de gewoonlijke problemen van
vertalen spelen hier ook een rol
- Afro-Amerikanen laten bijv. meer intense symptomen zien dan Europeaanse-Amerikanen
- Grootste verschil tussen culturen is vaak het heel emotioneel of juist heel lichamelijk ervaren van symptomen (scheiding
tussen lichaam en geest leidt vaak tot een meer emotioneel ervaren van pijn)
Psychopathologie
Psychiatrische stoornis:
- Stoornis in het psychisch functioneren
- Abnormaal
- Ongemak, lijden, bezorgdheid
- Door anderen als storend ervaren
- Disfunctioneren (bijv. sociaal, beroepsmatig)
- Consensus
“Iets is pas een stoornis, als het ook daadwerkelijk ‘storend’ is!”
Stoornissen in het psychisch functioneren:
- Expressie en motoriek (bijv. bij Huntington, autisme)
- Bewustzijn (verruiming, bijv. door drugs/vernauwing)
- Zelfbeleving (eetstoornis)
- Waarneming (hallucinaties/illusies)
- Denken en geheugen (formeel denkpatroon [de manier waarop je denkt, bijv. bij manie]/inhoudelijk denken [wat je denkt])
- Gevoel en verlangen (stemming, angst, impulsiviteit)
Diagnose
- Een diagnose is een label voor een set symptomen, zo’n set heet een syndroom; mensen met hetzelfde syndroom ervaren
echter vaak andere symptomen, en mensen met een ander syndroom kunnen dezelfde symptomen ervaren (zie figuur 3.4, blz.
71)
- Een classificatiesysteem is een set van syndromen en de regels om te bepalen of iemands symptomen deel zijn van een
syndroom. De DSM is zo’n systeem, net als de ICD.
De DSM
Basisprincipes DSM:
- Classificatiesysteem psychiatrische stoornissen
- Zegt niets over de oorzaak van de psychiatrische stoornis
- A-theoretisch; overwegend observeerbare gedragskenmerken
- Gebaseerd op empirische gegevens
- American Psychiatric Association (APA)
Eerste versie in 1952 gepubliceerd, met alle diagnostische criteria voor de mentale stoornissen die bekend zijn. De tweede
versie was vrijwel hetzelfde. Beiden zijn erg theoretisch en abstract, gebaseerd op psychoanalytische theorie. De
betrouwbaarheid was erg laag tussen clinici, dus werden er veranderingen aangebracht.
Alle volgende DSM-edities kenden een toename in het aantal stoornissen:
DSM-I: voornamelijk reactieve stoornissen (in reactie op omgeving, ontstaat door invloed van anderen)
DSM-II: ook op zichzelf staande stoornissen
DSM-III en DSM-III-R: toevoeging van de assen
DSM-IV: wordt nu nog gebruikt, maar de DSM-5 is al uit
3
,DSM-III, DSM-IIIR, DSM-IV, DSM-IV-TR en de DSM-5
In de DSM-III t/m de herziende versie van de DSM-IV(-TR) werden de vage beschrijvingen aangepast naar specifieke en
concrete criteria voor elke stoornis: deze criteria waren bepaalde gedragingen die mensen moesten vertonen om een diagnose
te kunnen krijgen (zie bijv. tabel 3.4, blz. 73).
→ In deze versies werd het ook duidelijk dat je niet alle symptomen hoeft te hebben (maar bijv. 4 van de 13) om wel de
diagnose te krijgen.
→ Daarnaast hebben latere versies een bepaalde tijdsperiode gespecificeerd, waarin de symptomen moeten voorkomen
(minstens 1 van de volgende symptomen, voor minstens 1 maand of langer, etc.)
→ Latere versies hebben ook de toevoeging dat de stoornis ook het sociale en het beroepsmatige domein verstoort.
Belangrijk voor de ernst van de stoornis, is de mate van impact die de symptomen hebben op iemands leven (je kunt ze
allemaal hebben, maar als je er geen last van hebt..).
In 2013 is de DSM-5 uitgekomen, met een paar nieuwe en een paar geschrapte stoornissen. De DSM-5 laat voornamelijk een
continuüm zien (vooral voor persoonlijkheidsstoornissen en autisme).
Betrouwbaarheid van de DSM
- Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was bij de DSM-III en de DSM-IIIR vrij laag, en al helemaal bij de
persoonlijkheidsstoornissen.
→ Dit lag aan de vage criteria en de inferenties die clinici daarom moeten maken
- In de DSM-IV is daarom veelal in het veld getest (field trial), om te kijken of de criteria toepasselijk waren
- De betrouwbaarheid van de DSM-5 is nog onbekend
Assen in de DSM-IV-TR
- Alle assen vul je in!
As 1: klinische stoornissen (van tijdelijke aard), andere aandoeningen die reden voor zorg zijn (via V-codes)
As 2: persoonlijkheids- en intellectstoornissen (zwakzinnigheid)
As 3: somatische aandoeningen (gerelateerd aan de psyche)
As 4: psychosociale omgevingsfactoren
As 5: algehele beoordeling van het functioneren
De DSM is meer dan alleen classificatie, ook info over:
- Aard en intensiteit van de psychische klachten en symptomen
- Aard en intensiteit bijkomende psychische problemen
- Somatische comorbiditeit
- Relevante psychosociale factoren
- Mate waarin het functioneren wordt belemmerd
As 1
→ Hiërarchie: er zit veel overlap (bijv. depressie door een schildklierstoornis)
- Stoornissen zuigelingenleeftijd, kinderleeftijd, adolescentie
- Delirium, dementie, amnestische en cognitieve stoornissen
- Psychische stoornissen door een somatische aandoening
- Aan middelen gebonden stoornis
- Schizofrenie en andere psychotische stoornissen
- Stemmingsstoornissen
- Angststoornissen
- Somatoforme stoornissen
- Nagebootste stoornissen
- Dissociatieve stoornissen
- Seksuele en genderidentiteitsstoornissen
- Eetstoornissen
- Slaapstoornissen
- Stoornissen in de impulsbeheersing NAO
- Aanpassingsstoornissen
- Andere redenen voor zorg
→ Differentiaal diagnostiek: 1 symptoom kan passen bij meerdere stoornissen
As 2
- Clusters
- Verschil tussen DSM-IV en DSM-5:
NAO = niet anders omschreven
As 3 en 4
As 3:
- Somatische aandoening: alleen als het
potentieel relevant is voor de psychische stoornis
4
, As 4:
- Psychosociale en omgevingsfactoren
- Primaire steungroep, sociale omgeving, opvoedingsproblemen, werkproblemen, woonproblemen, financiële problemen,
justitie, andere problemen
As 5
- GAF-score: oordeel over het algemeen niveau van functioneren
- Uitsluitend voor psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren (dus niet lichamelijk of omgeving!)
- 10 decielen waarin zowel ernst als functioneren wordt gewogen (1-10 t/m 91-100)
- De laagste score telt
- Beoordeling over suïcidaliteit is meegenomen in de GAF-score
- Een score tussen de 1-20: vaak opname
- Je geeft de score over het afgelopen jaar
Voordelen DSM:
- Gezamenlijke taal
- Noodzaak tot concretisering van de criteria
- Diagnostische criteria om de betrouwbaarheid van de diagnose te vergroten
- Vergelijking van patiënten en patiëntgroepen
- Leidraad voor observatie en klinisch interview
Kritiek DSM:
- Geeft “eindstadium” weer: weinig aangrijpingspunten “staging”
- Criteria hebben slechts beperkte link met etiologie en prognose
- Toepassingsprobleem, o.a. ondeskundig gebruik en te hoge of te lage drempel
- Willekeurig onderscheid tussen pathologisch en normaal (vb. As II)
- Vereenvoudiging van de werkelijke complexiteit en ernst van stoornissen
- Classificatie moeilijk bij laag begaafden (denk aan pica)
- Chinese restaurant menu approach (300 stoornissen..)
- Belangenverstrengeling met farmaceutische industrie
- Vergoedingssysteem (iemand labelen om het vergoed te kunnen krijgen)
De nonaxiale aanpak in de DSM-5
- In de DSM-5 zijn de assen verdwenen, zodat het meer in lijn komt met de ICD (die wat wereldwijder wordt gebruikt): van
een categoriaal, naar een meer dimensioneel systeem
- As 1, 2 en 3 zijn samengevoegd in een diagnostisch schema
- Oordelen over as 4 (psychosociale- en omgevingsfactoren) en as 5 (ongemak) worden gemaakt door de clinicus
- As 5 bestond uit de GAF-score (Global Assessment of Functioning): een score tussen 0 en 100, waarbij 100 staat voor
perfect functioneren. Deze scores verschilden nogal bij mensen met dezelfde diagnose en bij verschillende beoordelaars, is
daarom geschrapt in de DSM-5.
Drie secties in de DSM-5:
1: psychische stoornis OF hulpvraag
→ heb je überhaupt de criteria voor een psychische stoornis?
2: stoornissen (allemaal)
3: aanvullende problematiek (bijvoorbeeld suïcidaliteit)
Grootste veranderingen t.o.v. de DSM-IV-TR:
- Geen assenstelsel
- Stoornissen verdeeld in 22 hoofdstukken
- Geen aparte sectie voor kinder- en jeugddiagnoses
- Aantal nieuwe diagnoses
- Aantal kenmerken samengevoegd (bijv. ASS)
- Specificaties
Problemen met de klinische blik: geen consensus!
- Twee clinici komen meestal tot een ander oordeel
Oorzaak:
→ 5% cliënt variantie (inconsistenties in het verhaal)
→ 62% criterium variantie (diagnostisch systeem)
→ 33% informatie variantie
- Vertekeningen doordat je de zwaarste casussen ziet (normaliseren)
- Ankereffect (je gaat af op de eerste indruk)
- Enorm vertrouwen in het eigen oordeel
- Niet in staat om werkelijke pathologie en simulatie te onderscheiden
+ Mensen hebben soms baat bij een stoornis (indienen bij het UWV zodat je niet hoeft te werken etc.)
5
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller MilaStoop. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.62. You're not tied to anything after your purchase.