Hoe diagnosticeer je een PD bij volwassenen en hoe onderscheid je het van andere stoornissen?
Hoofdstuk 2. Diagnose en assessment. Emmelkamp, P. M. G. & Kamphuis, J. H. (2007).
Validiteit van het concept persoonlijkheidsstoornis
Construct validiteit: bestaan persoonlijkheidsstoornissen, wat onderscheid normaal/abnormaal, is
normaal/abnormaal wel verschillend? Bij construct validiteit zijn er 3 levels waar rekening mee moet
worden gehouden:
1. Het construct zelf: is er echt onderscheid tussen normaal en abnormaal of is het meer een
continuüm? Anders zou er een cut-off point moeten zijn maar waar is dat. Uit onderzoek
(taxometrie) door Meehl blijkt dat het niet categorisch is maar ook niet dimensionaal. Het
verschilt ook per PD. Je zou ook puur naar aspecten die niet goed functioneren kunnen kijken,
i.p.v. het per stoornis te bekijken. Ook is het onderscheid tussen klinische (as-I) en
persoonlijkheid (as-I) stoornissen niet geheel duidelijk. Sommige vertonen veel overlap.
2. Formuleren van DSM-criteria: laten een categorisch beeld zien, maar PD-NOS is weer meer
dimensionaal. In de DSM aan 1 algemeen criteria maar ook verschillende specifieke criteria
voldoen. PD worden dichotoom beoordeeld: je hebt het wel of niet en alle criteria wegen even
zwaar. Er zijn hier een paar consequenties aan verbonden:
a. Criteria of equal weight: PD zijn polythetic: geen 1 criterium weegt zwaarder dan een ander.
Hierdoor ontstaat er veel heterogeniteit (5 van 9 criteria is veel combi’s). Nog niet echt
duidelijk of sommige criteria belangrijker zijn dan anderen.
b. Coverage: bij DSM-criteria kan onderscheid gemaakt worden tussen symptomen,
gedragsexpressies en kenmerken. De ene PD bestaat meer uit symptomen en de ander weer
meer uit traits. Meten ze dan wel hetzelfde? En bv. als gedrag minder wordt minder
expressie is het dan wel echt minder of vertonen ze het alleen niet meer.
c. Comorbidity: doel van de DSM is ook dat er goed onderscheid tussen stoornissen gemaakt
kan worden en dat er scherpe grenzen zijn. Is bij PD niet het geval. Daarom is er veel
comorbiditeit en overlap.
3. Meetinstrumenten: meetinstrumenten voor PD zijn niet heel goed. Vaak betrouwbaarheid wel
maar validiteit (convergent/discriminant) niet. Met een meetinstrument een andere stoornis dan
met de ander. Ook gebaseerd op DSM criteria, dus kunnen nooit een fout in criteria herkennen.
Dimensionale representaties van persoonlijkheidsstoornissen
Zou dus misschien beter zijn om een dimensionale representatie te hebben. Wel eerst besluiten welke
dimensies dat dan precies zijn. Er zijn verschillende modellen die kandidaat staan, bijv:
internaliserend/externaliserend, persoonlijkheden (five-factor) etc.
Het 5-Factor Model en persoonlijkheidsstoornissen
Sterke kandidaat voor een dimensionaal model is het Five Factor Model (FFM): ook wel Big Five
genoemd. Bestaat uit 5 dimensies: Neuroticisme, Extraversie, Openness to experience,
Conscientiousness en Agreeableness. Vragenlijst die hierop gebaseerd is, is de NEO-PI. Veel mensen
hebben geprobeerd de persoonlijkheidsstoornissen te linken aan de big five. Er zouden dan
verschillende combinaties van hoge en lage facetten zijn. Alleen een probleem hoe dit klinisch gaat
worden toegepast. Het is dus meer een startpunt wat nog meer onderzoek nodig heeft. Ook is de big
five meer gebaseerd op traits terwijl persoonlijkheidspathologie meer gebaseerd is op adaptieve
karakteristieken.
Starting over: De Shedler en Westen Assessment Procedure
Shedler en Westen hebben een geheel nieuw dimensionaal model bedacht. Ze zeggen ten eerste dat de
DSM veel te weinig criteria heeft. Daarom bevatten ze niet genoeg om een spectrum te maken.
Volgens hen mist ook het FFM de karakteristieken om een complexe PD te beschrijven. Ze willen
dingen als expert meningen en innerlijke ervaringen (motivatie, cognitie, affectieve ervaring)
meenemen. Daarom de Shedler-Westen-Assessment Procedure (SWAP-200) met 200 items uit zowel
as-I als as-II. Wordt vervolgens onderverdeeld in 8 categorieën. Is gebruikt om:
1. Verkrijgen van verschillende empirische groepen van persoonlijkheidspathologie.
2. Beschrijving van de verkregen groepen geven.
3. Vergelijking te maken met DSM door clinici te vragen met de SWAP een beschrijving van DSM
pathologie te geven
4. Kijken naar de overeenkomst tussen patiënt en gegeven antwoorden.
5. Kijken of er ook nog lower-level dimensies zijn.
, Nadelen van SWAP:
1. Er moet bij minimaal 100 van de 200 statements ‘absent’ worden geantwoord, wat het toch weer
categorisch maakt.
2. Niet zeker of de SWAP gebaseerd is op realiteit omdat er ook verwerkingsfouten en heuristieken
in het beoordelen door de clinici kunnen zitten.
3. Sommige dimensies lijken meer idiosyncratisch (nog niet bewezen) en hebben onafhankelijke
replicatie nodig (Oedipal conflict).
PD Assessment Tools ( even kijken naar meetinstrumenten in boek!)
Een overzicht van vaak gebruikte meetinstrumenten:
1. Gestructureerde interviews: semi-gestructureerd bevat vooral vragen die bedoeld zijn of te kijken
of iemand aan de DSM-criteria voldoet. Er zijn standaardvragen voor bepaalde criteria. Dit is dus
gestructureerd, maar die mening die de psycholoog eraan geeft niet. Nadeel is dat dit relatief veel
tijd kost. Daarom wordt het niet vaak in klinische setting gebruikt. Wordt wel gezien als de
gouden standaard. Ook zijn de verschillende instrumenten vaak niet hetzelfde. Er zijn ook een
paar trait-based vragenlijsten.
2. Self-reports: voordeel van self-reports is de efficiëntie, begrijpelijke vraagstelling en
beschikbaarheid van normatieve data. Haalt ook de biases van klinische assessment weg. Nadeel
is dat mensen het wel zelf beoordelen en bij PD is dat minder goed. Er zijn een aantal
vragenlijsten die gebaseerd zijn op de DSM-criteria, maar ook een aantal trait-based self-reports.
Problemen bij klinische assessment
Volgens Zimmerman (1994) zijn er een aantal problemen bij de assessment van PD:
1. Wie moet er worden ondervraagd: er bestaan 3 karakteristieken: (1) wat hij/zij heeft, (2) wat
hij/zij denkt dat hij heeft en (3) wat iemand anders denkt dat hij/zij heeft. Moeilijk om hier
consensus in te krijgen.
2. Wanneer moet er worden ondervraagd: er is veel comorbiditeit, moeilijk te zeggen of het PD is of
dat het door een andere stoornis komt. Vaak pas ondervraagd als men zelf lijden ondervindt.
3. Wat moet er worden gevraagd: Widiger en Samuel (2005) hebben de sterktes van self-reports en
gestructureerde interviews samengevat in 2 stappen: eerst een self-reports met false-positives om
de range van mogelijke PD’s te verkleinen, vervolgens wordt deze informatie gebruikt in een
gestructureerd interview.
Hoofdstuk 3. Epidemiologie en verloop. Emmelkamp, P. M. G. & Kamphuis, J. H. (2007).
Prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen
- Community samples: weinig onderzoek naar prevalentie. Ongeveer 12% heeft tenminste 1 PD.
o Cluster A: komen vaker voor mensen die gescheiden, werkeloos, van lagere SES zijn, lagere
opleiding, bij familieleden van schizofrenie.
o Cluster B: vaker voor bij jongeren, gescheiden en lage SES. Narcistisch minst prevalent.
o Cluster C: niet geassocieerd met demografische factoren.
- Clinical population: hoge prevalentie, maar bij 10% is dat ernstig.
Verloop
- Borderline: meestal het ergst in midden 20. Meestal daarna minder erg. Zoeken het vaakst
behandeling. 3-10% pleegt zelfmoord. Niet duidelijk of verbetering door behandeling komt of
door het verlaat ouder worden.
- Antisociaal: meeste hebben een conduct disorder gehad. Vroeg antisociaal gedrag betekent
meestal geen APD later. Meestal na lange tijd wel minder.
- Overig: remissie voor vermijdend en schizotypisch is hoog. Cluster C wordt vaak erger met
verloop van tijd.
Beperkingen
PD moeten zowel emotioneel als gedragsmatig beperkt zijn. Niet echt onderzoek hiernaar. Algemene
beperkingen zijn beroepsmatig, relationeel en vrijetijd gerelateerd. Vooral vermijdend, afhankelijk,
schizoïde, paranoïde en antisociaal voorspellen beperking. OCPD en histrionisch geen relatie met
beperking. Een lineaire relatie met het aantal criteria dat men heeft en de QOL. Eigenlijk elke PD is
dus gerelateerd aan significant lijden, behalve OCPD. Wel meer onderzoek komen.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller michellevanderstelt. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.33. You're not tied to anything after your purchase.