Dit document bevat alles voor het eindexamen van Economie. het is gebaseerd op de boeken van praktische economie die bestaan uit verschillende modules. Zelf heb ik een 6.8 gehaald uiteindelijk voor het eindexamen, dus jullie kunnen dit ook ;)
Module 2 + 3
De wet van de vraag = hoe hoger de prijs, hoe kleiner de gevraagde hoeveelheid.
Individuele vraag = het aantal eenheden dat een consument ergens van wil kopen bij een bepaalde
prijs.
1. Verschuiving op / langs de vraaglijn
Als prijs verandert, verandert de vraag
De vraaglijn zelf verandert niet
2. Verschuiving van de vraaglijn
Prijs van andere producten
Inkomen van de consument
Behoeften van de consument
Het aantal consumenten
Consumentensurplus = optelsom van het individuele consumentensurplus van alle consumenten die
het product kopen.
Individuele consumentensurplus = verschil tussen de prijs en de betalingsbereidheid voor alle
eenheden die een consument van een product koopt.
Substitueerbare producten = producten die inwisselbaar zijn – de individuele vraag naar een product
vermindert als er substituten voor bestaan.
Complementaire producten = producten die elkaar aanvullen – producten die alleen in combinatie
met elkaar een behoefte kunnen bevredigen.
Exogene factoren = omstandigheden waar de consument geen invloed op heeft.
Paragraaf 2 – de collectieve vraag
Collectieve vraag = aantal eenheden dat een groep consumenten wil kopen bij een bepaalde prijs.
Ceteris paribus = overige blijft gelijk
Collectieve consumentensurplus = optelsom van het individuele consumentensurplus van alle
individuen die het product kopen.
Paragraaf 3
Omzet = prijs x gevraagde hoeveelheid
Procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
Prijselasticiteit =
procentuele verandering prijs
Prijselasticiteit = 0 Gevraagde hoeveelheid verandert niet bij % verandering van de prijs, vraag is
volkomen inelastisch Omzet stijgt
-1 < prijselasticiteit < 0 % verandering van de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de %
verandering van de gevraagde prijs, vraag is inelastisch omzet stijgt
Prijselasticiteit = -1 % verandering van de gevraagde hoeveelheid is gelijk aan de % verandering
van de prijs, de vraag is inelastisch en elastisch Omzet blijft g elijk
Prijselasticiteit < -1 % verandering van gevraagde hoeveelheid is groter dan de % verandering van
de prijs, de vraag is elastisch Omzet daalt
,Prijselasticiteit = - oneindig % verandering van de gevraagde hoeveelheid is oneindig veel groter
dan de % verandering van de prijs, vraag is elastisch Omzet verdwijnt.
Elastische vraag = % daling van de gevraagde hoeveelheid is groter dan de % stijging van de prijs.
Inelastische vraag = % daling van de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de % stijging van de prijs.
Giffengoederen = product met een positieve waarde voor de prijselasticiteit
Inkomenseffect = invloed van de verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid.
% verandering gevraagde hoeveelheid
Kruislingse prijselasticiteit=
% verandering prijs ander product
Door prijsverhoging van het ene product neemt de vraag naar het andere product toe -> de
producten zijn substitueerbaar.
Onafhankelijke producten als de kruislings prijselasticiteit gelijk is aan 0
Paragraaf 4 – Inkomenselasticiteit
% verandering gevraagde hoeveelheid
Inkomenselasticiteit=
% verandering inkomen
Normale goederen = de inkomenselasticiteit groter dan 0
Luxegoederen = inkomenselasticiteit is boven de 1. Positief verband tussen vraag en inkomen. Er is
een drempelinkomen.
Noodzakelijke goederen = tussen 0 en 1. Positief verband tussen vraag en inkomen en een
verzadigingsinkomen.
Inferieure goederen = inkomenselasticiteit is kleiner dan 0. Negatief verband tussen vraag en
inkomen.
Engelkromme = lijn die het verband aangeeft tussen het inkomen en de gevraagde hoeveelheid van
een bepaald product.
Hoofdstuk 2.1 – productie
Het individuele aanbod is de productie van een individueel bedrijf.
Productiefactoren
- Natuur = alles wat de natuur biedt.
- Arbeid = het menselijk handelen tijdens het productieproces.
- Kapitaal = alles wat al eerder is geproduceerd.
- Ondernemingsactiviteit = de ondernemer voegt de andere 3 productiefactoren samen en zorgt
ervoor dat de doelstellingen van de onderneming worden bereikt.
Alternatieve productiefactoren
Arbeid = het menselijk handelen tijdens het productieproces.
Kennis = alle kunde en vaardigheden die in het productieproces worden ingezet.
Kapitaal = fysiek kapitaal. Alles wat al eerder is geproduceerd of aangeschaft om mee te produceren.
Financieel kapitaal = het geld dat wordt gebruikt.
Locatie = de plaats, waar het plaatsvindt.
, 2.2 – de productiefunctie
Productiefunctie = de wiskundige relatie tussen de inzet van productiefactoren en de bijbehorende
productie .
De productie stijgt bij een grotere inzet van productiefactor arbeid = positieve / toenemende
meeropbrengsten -> meeropbrengst is gelijk aan de extra opbrengst door de inzet van een extra
eenheid productiefactor.
Afnemende meeropbrengsten = grotere inzet van arbeid maar de stijging van productie wordt steeds
minder.
Constante meeropbrengsten = dezelfde toename in de arbeid levert steeds dezelfde
productiestijging op.
2.3 – productiekosten
Totale kosten = vaste kosten + variabele kosten
Vaste kosten = constante kosten
- Veranderen niet als er meer of minder wordt geproduceerd.
- TCK
- Gemiddelde Constante Kosten = GCK = TCK / q
Variabelen kosten
- TVK
- GVK = TVK / q
- Hangen rechtstreeks samen met de productieomvang.
Totale kosten
- TK = TCK + TVK
- GTK = TK / q = om te kijken of er winst is gemaakt een producent maakt winst als de GTK
lager zijn dan de gemiddelde opbrengst van het product
Om te bepalen hoeveel een producent moet produceren om zijn winst te maximaliseren moet
gekeken worden naar de marginale kosten = extra totale kosten : extra geproduceerde eenheid
Omdat de constante kosten niet afhankelijk zijn van de omvang van de productie, kunnen bij de
stijging van de productie extra kosten alleen veroorzaakt worden door de variabele kosten.
Bij proportioneel variabele kosten geldt : GVK = MK
Als variabele kosten per product steeds hetzelfde bedrag = proportioneel variabele kosten
Paragraaf 4
Totale opbrengst (TO) = prijs x afzet
TO wordt ook wel opbrengst genoemd. Om te bepalen welke productie de winst maximaliseert, zijn 2
afgeleide opbrengstensoorten nodig : de gemiddelde (opbrengst per verkochte eenheid) en
marginale opbrengst ( is gelijk aan de verandering in de TO als er 1 extra eenheid wordt verkocht).
Gemiddelde opbrengst (GO) = TO : productieomvang
GO = TO : q = p x q:q = p als de prijs niet verandert maar de productieomvang wel.
Marginale opbrengst (MO) = Extra TO : extra geproduceerde eenheid
MO = prijs = GO als een aanbieder geen invloed heeft op de prijs
Winst (W) = TO – TK
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marilnepeekstok. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.38. You're not tied to anything after your purchase.