100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Leer deze samenvatting en je slaagt voor vastgoedeconomie! $9.49   Add to cart

Summary

Leer deze samenvatting en je slaagt voor vastgoedeconomie!

 34 views  2 purchases
  • Course
  • Institution

Deze samenvatting is super duidelijk. Ik heb deze samenvatting geleerd en ben geslaagd met 95%.

Preview 3 out of 27  pages

  • October 16, 2023
  • 27
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
SAMENVATTING VASTGOEDECONOMIE

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEGRIPPEN

Behoeften kun je indelen in categorieën:
- Primair: bijv. voedsel en onderdak. Secundair: auto, tv, vakantie.
- Stoffelijk: smartphone. Onstoffelijk: theatervoorstelling.
- Individueel: wordt door een individu zelf ingevuld, bijv. nieuwe kleding. Collectief: goede
infrastructuur.

Schaarste = de (continue) spanning tussen de beschikbare middelen  behoeften van een individu.
Als we met de schaarse beschikbare middelen keuzes moeten maken, noemen we deze schaarse
middelen ook wel ‘alternatief aanwendbare middelen’. Ze zijn namelijk aan te wenden (uit te geven)
aan tal van mogelijke alternatieven.
niet hetzelfde als zeldzaam. Schaars = het kan ‘op’ gaan. Zeldzaam = er is niet veel van.
Niet schaarse goederen / vrije goederen = goederen die iedereen kosteloos kan gebruiken zonder dat
ze ‘op’ gaan. Bijv. wandeling in de buitenlucht.

Welvaart = de mate waarin behoefte zijn bevredigd. Ook wel ‘welvaart in enge zin’: er wordt alleen
gekeken naar materiële zaken. Het zegt niets over het feit of men al dan niet gelukkig is.
Welzijn = de mate van tevredenheid. Ook wel ‘welvaart in ruime zin’. Gezond evenwicht tussen
werken   vrije tijd.

Leveranciers van het inkomen / productiefactoren:
- Arbeid leveren: salaris.
- Beschikbaar stellen kapitaal: Spaargeld bankrekening: rente. Belegd in aandelen: dividend.
- Verhuren van grond (natuur): hiervoor ontvang je pacht.
- Ondernemerschap: winst.

Formele economie = alle transacties waarvoor een inkomen wordt ontvangen.
Informele economie = transacties waarvoor géén inkomen wordt ontvangen. Bijv. vrijwilligerswerk
of het helpen van familie en vrienden met klussen en zorgtaken.

Consumptie = het aanwenden van goederen / diensten voor de bevrediging van behoeften.
Factoren beslismoment voor overgaan tot consumptie:
- Noodzaak: hoe urgenter de behoefte, hoe eerder er zal worden geconsumeerd. Bijv. dagelijks
behoefte aan voedsel. Eens in de zoveel jaar behoefte aan wasmachine.
- Hoogte van het inkomen: Hoe hoger, hoe sneller je een aankoop doet. Bedrijven zullen bij
hoge winsten ook eerder een investering doen.
- Hoogte van de rente: lage rente bijv. huis kopen. Bedrijven sneller investeren / geld lenen.

Produceren = het geschikt maken van goederen en diensten voor gebruik. Het toevoegen van waarde
aan grond- en hulpstoffen, halffabricaten of gereed product of dienst, zodat deze geschikt worden
gemaakt voor de verkoop.

Evenwichtsprijs = de prijs waartegen een product/dienst van verkoper overgaat op koper.

In NL vrije marktmechanisme = vraag en aanbod bepalen de hoogte van de prijzen. De overheid
bemoeit zich er wel mee. Functies: allocatiefunctie, herverdelingsfunctie, stabilisatiefunctie.

Micro-economie: kijken naar het individuele gedrag van consumenten en producenten.
Macro-economie: kijken naar het gedrag van een land in zijn totaal.
Meso-economie: niveau van bedrijfstakken en sectoren. Ligt tussen micro en macro in.

,HOOFDSTUK 2 BANKEN EN KAPITAALMARKTEN

Ruilhandel = handel uitsluitend via ruilen. Vóór de uitvinding van het geld was dit de enige handel
die mogelijk was. Nadelen:
- Waarde van de goederen is lastig te bepalen
- Er was niet altijd behoefte aan elkaars producten
- Bederfelijke producten moeten snel geruild worden

Toen werd er geruild met goud en zilveren munten. Goudsmeden waren de eerste ‘banken’ die het
goud voor hun klanten bewaarden. In ruil daarvoor kreeg de klant een ‘promesse’: door de goudsmid
ondertekende papieren die te ruilen waren voor goud.
De munten van vroeger hadden een grote intrinsieke waarde: de werkelijke waarde die de munt
vertegenwoordigt. Het gewicht en het materiaal bepalen de waarde.
Nominale waarde: de waarde die eraan toegekend wordt. Fiduciaire waarde: we hebben vertrouwen in
de waarde en stabiliteit van de munt en er dus een grotere (nominale) waarde aan hechten dan de
werkelijke (intrinsieke) waarde die het vertegenwoordigt.

Intrinsiek volwaardige munten = wanneer de intrinsieke waarde gelijk of groter is dan de nominale
waarde (zoals vroeger bij zilveren en gouden munten). Intrinsiek onvolwaardige
munten/bankbiljetten = wanneer de intrinsieke waarde kleiner is dan de nominale waarde. (Nu)

3 functies van geld:
1. Ruilmiddel: in ruil voor geld kunnen goederen en diensten worden gekocht en verkocht.
Geld ook wel ongedifferentieerde koopkracht genoemd: in ruil voor geld is bijna alles te koop.
2. Rekeneenheid: kan als gemeenschappelijke noemer dienen om de waarde van
goederen/diensten in uit te drukken.
3. Oppotmiddel: het aanhouden van geld om op een later tijdsstip uit te geven. Het geld bewaren
en niet op een bankrekening zetten. Met het oppoten wordt het geld geheel aan de
maatschappij onttrokken en heeft het op dat moment geen enkele nuttige functie meer.

M1 Maatschappelijke De hoeveelheid chartale en girale geld in omloop van het
geldhoeveelheid / enge publiek. Chartaal geld = stoffelijke (tastbare) geld.
geldhoeveelheid / primaire Giraal geld = niet-tastbaar geld, direct opeisbare
liquiditeitenmassa vorderingen van het publiek op de banken
M2 Secundaire liquiditeitenmassa Niet direct opeisbare vorderingen van het publiek op de
banken met een looptijd korter dan 2 jaar.
Ook wel ‘bijna geld’(near money) genoemd. Kenmerk: je
kunt er (nog) niet mee betalen. Belangrijkste:
- Niet direct opneembare spaartegoeden met een
looptijd van max 2 jaar.
- Termijndeposito’s: tegoeden die voor een
bepaalde korte tijd zijn vastgezet.
- Kortlopende valutategoeden, bijv. dollarrekening
bij een bank.
M3 Ruime geldhoeveelheid / Optelsom primair + secundair
binnenlandse liquiditeitenmassa

Geldschepping = totale geldhoeveelheid neemt toe.
Geldvernietiging = totale geldhoeveelheid neemt af.

De instellingen die de maatschappelijke geldhoeveelheid kunnen vergroten zijn: De centrale overheid
(Het Rijk) via het laten drukken van muntgeld, De Europese Centrale bank via de bankbiljetten, de
primaire banken via het girale geld.

, 3 vormen van geldschepping:
1. Substitutie = omzetten van chartaal geld in giraal geld of andersom. M1 verandert niet, maar
samenstelling wel. Dit noemen we formele geldschepping /-vernietiging.
Als je € 100 opneemt, daalt de girale geldhoeveelheid met € 100 (=girale geldvernietiging) en stijgt de
chartale geldhoeveelheid met € 100 (=chartale geldschepping).
2. Transformatie = omzetten van geld in niet-geld of andersom. Niet-geld: alle vormen van geld
die we niet tot de M1 rekenen. Bijv. vreemde valuta. Door het omzetten wijzigt de M1. Dit
noemen we materiële geldschepping /-vernietiging.
3. Wederzijdse schuldaanvaarding = kredietverlening van primaire banken aan derden
(consumenten, bedrijven). Bijv. afsluiten hypotheek. De bank heeft plicht om het geld ut te
betalen en de klant heeft de plicht om dit geld (+ rente) later weer terug te betalen aan de bank.
M1 stijgt bij verstrekken hypotheek  geldschepping. Aflossen  geldvernietiging. Noemen
we ook materiële geldschepping /-vernietiging.

Voor banken geldt een liquiditeitspercentage van 25%. Bijv:
Balans van een bank (in miljoenen €)
Geld in kas 400 Crediteuren 400
Saldo crediteuren mag max. 1.600 bedragen. Bank kan dus nog 1.200 miljoen aan krediet verstrekken.
Balans van een bank (in miljoenen €)
Geld in kas 400 Crediteuren 400
Debiteuren 1.200
Totaal 1.600 Totaal 1.600
Deze manier van geldscheppen vormt voor banken de kern van hun activiteiten.

Liquiditeitsvoorkeurstheorie van Keynes: Britse econoom die stelde dat er 3 motieven zijn waarom
mensen geld als liquiditeit wensen aan te houden: transactiemotief, voorzorgmotief, speculatiemotief.
M1 is geld in handen van publiek, ‘in kas’, twee soorten:
- Actieve kas / transactiekas: hierin ‘zit’ het geld (chartaal en giraal) dat bestemd is voor het
doen van betalingen. Wordt aangehouden op grond van het transactiemotief.
- Inactieve kas: geldt dat wordt aangehouden op grond van het voorzorgmotief of
speculatiemotief.
o Voorzorgmotief: aangehouden voor onvoorziene gebeurtenissen, bijv. autoreparaties,
kapotte tv etc.
o Speculatiemotief: geldt dat wordt aangehouden om later mee te gaan beleggen.
Oppotten: geld overhevelen van actieve naar inactieve kas.
Ontpotten: geld overhevelen van inactieve naar actieve kas.

Geldschepping of geldvernietiging?
X koopt rozen en betaalt per pin € 10. Geen geldschepping. Van ene bankrekening naar de andere.

X koopt voor € 25 boeketten en rekent contact af.
Geen geldschepping of -vernietiging. Gaat van portemonnee klant naar portemonnee verkoper.

X stort contante omzet € 750 op zijn betaalrekening.
Substitutie. Formele girale geldschepping voor € 750 en formele chartale geldvernietiging voor € 750:
chartaal geld wordt omgezet in giraal geld. M1 verandert niet.

X neemt € 150 op bij geldautomaat. Substitutie. Formele chartale geldschepping € 150 en formele
girale geldvernietiging voor € 150: giraal geld wordt omgezet in chartaal geld. M1 verandert niet.

X wisselt opgenomen € 150 in voor dollars bij zijn bank. Transformatie. Materiële geldvernietiging
voor € 150. Geld wordt omgezet in niet-geld (dollars). M1 daalt.

X leent € 10.000 van zijn bank voor aanschaf 2e hands auto.

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller floorhoeks. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $9.49. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

77764 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$9.49  2x  sold
  • (0)
  Add to cart