Uitgebreide samenvatting vastgoedeconomie voor het SVMNIVO tentamen. Ik heb mijn examen in 1x gehaald door het leren van deze samenvatting. In de samenvatting staat de kern van het onderwerp beschreven met duidelijke tabellen schematische weergaven. De begrippen en formules die belangrijk zijn voor...
Hoofdstuk 1 Inleidende begrippen
Algemene economie = Bestudeert relaties tussen consumenten en producenten en tussen
producenten onderling.
Bedrijfseconomie = Bestudeert het economisch handelen binnen de productieorganisaties (=
ondernemingen)
Formele economie Normale economische transacties, dat wordt vastgelegd.
Informele economie Huishoudelijk werk, doe-het-zelf activiteiten en vrijwilligerswerk, wat
niet wordt vastgelegd.
Schaarste= de spanningen tussen behoefte enerzijds en middelen anderzijds.
Economische goederen > schaars & nuttig
Welvaart= De mate waarin de spanning tussen behoeften en beperkte middelen in
opgeheven. / de mate waarin schaarste wordt opgeheven
-> Dit wordt gemeten aan de hand van het BBP.
Welzijn= De mate waarin iemand gelukkig is.
Markten:
Abstracte markt: Geheel van vraag naar- en aanbod van een bepaald product.
Concrete markt: Plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten.
1. Primaire sector: Sector die grondstoffen en voedsel levert: Landbouw, veeteelt.
2. Secundaire sector: (Industrie). Hier worden producten uit de primaire sector
verwerkt. (bakker)
3. Tertiaire sector: Commerciële dienstverlening, met doel om winst te maken.
(kantoren, banken).
4. Quartaire sector: non-profit dienstverlening. Bijvoorbeeld ziekenhuizen/minister.
(ook inflatie, rente en
werkgelegenheid)
Hoofdstuk 2 Banken en kapitaalmarkten
Functies van geld
1). Ruimiddel
2). Oppotmiddel (kan worden bewaard, zonder dat het zijn functie als ruilmiddel verliest.
3). Rekenmiddel
,Geld is ongedifferentieerde koopkracht: Je kan er alles mee kopen.
Nominale waarde = de waarde die eraan toegekend wordt (opgedrukt)
Intrinsieke waarde= waarde van het materiaal waar het geld van gemaakt is.
Fiduciaire waarde= de basis voor alle moderne munten. Gebruikers van een munt moeten
namelijk een grotere waarde toekennen aan het geld, dan de werkelijke waar die het
vertegenwoordigt. Anders gezegd, het geld heeft waarde omdat je er vertrouwen in hebt.
In ieder land is er een bepaalde hoeveelheid geld in de wereld. Dit wordt de
maatschappelijke geldhoeveelheid (M1) genoemd.
M1 Maatschappelijke/ enge geldhoeveelheid Chartaal geld + giraal geld
/primaire liquiditeitenmassa
* particuliere sector
M2 Secundaire liquiditeitenmassa Geld waar je niet meteen mee kan betalen
met een looptijd korter dan 2 jaar. Bijv niet
direct opneembare spaartegoeden.
M3 Ruime geldhoeveelheid/ binnenlandse M1 + M2 + repo’s
liquiditeitenmassa
Deposito= kortlopend spaargeld
Repo= Contracten waarbij gelden door de bank worden ont- vangen in ruil voor verkochte
effecten (= cessie) onder beding van wederinkoop van dezelfde (soortgelijke) effecten (=
retrocessie) tegen een vaste koers op een afgesproken datum in de toekomst.
Geldschepping wanneer de totale geldhoeveelheid toeneemt
Geldvernietiging wanneer de totale geldhoeveelheid afneemt
-> het omzetten van euro’s in randen
,De instellingen die de maatschappelijke geldhoeveelheid kunnen vergroten zijn:
- De centrale overheid (via muntgeld)
- Europese centrale bank (via bankbiljetten)
- Primaire banken (via girale geld)
1). Substitutie= het omzetten van chartaal geld in giraal geld of andersom. De hoogte van
M1 veranderd niet, maar de samenstelling wel. (Formele geldschepping/vernietiging).
2). Transformatie= het omzetten van geld in niet-geld (kan niet mee worden betaald) of
andersom. Door het omzetten wijzigt de maatschappelijke geldhoeveelheid. (Materiele
geldschepping/vernietiging).
> het omzetten van vreemde valuta’s!
3. Wederzijdse schuldaanvaarding= als banken krediet verlenen aan derden. Het hierbij
door hen gecreëerde geld is echter niet van de banken zelf, maar van hun klanten.
-> bij het verstrekken van een hypothecaire lening, stijgt de Mgh dus is er geldschepping.
-> bij aflossing van de hypotheek daalt Mgh, dus spreken van geldvernietiging.
Oppotten= als iemand geld overhevelt van zijn actieve naar zijn inactieve kas.
Ontpotten= als iemand geld overhevelt van zijn inactieve kas naar zijn actieve.
Let op: oppotten is niet hetzelfde als sparen. Oppotten is het niet gebruiken van chartaal of
giraal geld, maar het bewaren voor later op grond van het voorzorg motief. Sparen is
namelijk het aanhouden van tegoeden bij een bank die niet direct opeisbaar zijn.
Liquiditeitspercentage ten opzichte van direct opeisbare verplichtingen moet er dekking
zijn in de vorm van: kas + tegoed Centrale Bank.
Inflatie
-> stijging van het algemene prijspeil in een economie.
Het CBS doet periodiek 2 onderzoeken:
1). Een prijzenonderzoek
, 2). Een budgetonderzoek -> Door het invullen van huishoudboekjes krijgt het CBS een beeld
van de bedragen die de gezinnen uitgeven aan de diverse goederen en diensten.
Hieruit worden de wegingsfactoren afgeleid die worden gebruikt bij de bepaling van het
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie.
De consumentenprijsindex
De CPI is een belangrijke maatstaf voor de inflatie en wordt veel gebruikt door het
bedrijfsleven en de overheid. De inflatie wordt gemeten als de procentuele stijging van de
CPI in een bepaalde periode ten opzichte van dezelfde periode van het voorgaande jaar.
Berekenen:
- Basisjaar: periode waarmee álle periodes worden vergeleken (100)
Indexcijfer= Verslagjaar x 100
Basisjaar
De huurquote geeft aan welk deel van uw inkomen u verantwoord aan huur kunt uitgeven.
Gevolgen van inflatie zijn:
1. De koopkracht van het inkomen daalt -> Met dezelfde hoeveelheid geld kan minder
worden gekocht.
2. Mensen stoppen met sparen -> Koopkracht van spaargeld daalt ook.
3. Export land daalt -> Verkoop aan buitenland wordt moeilijker.
4. Aankoop goederen gaat stijgen = economische groei -> Nu kopen is goedkoper dan straks.
Typen inflatie
Bestedingsinflatie= inflatie die ontstaat als de vraag groter is dan het aanbod,
overbesteding. Als de bestedingen minder worden en de productiecapaciteit groter worden
dan deze bestedingen dan bestaat er onderbesteding.
Kosteninflatie= als bedrijven hun gestegen kosten doorberekenen in hun verkoopprijzen
(zonder loonkosten).
Loonkosteninflatie= als bedrijven hun gestegen loonkosten doorberekenen in hun
verkoopprijzen.
Let op: De inflatie die dan ontstaat kan ook weer een reden zijn voor werknemers om
opnieuw prijscompensatie te eisen => loon- prijsspiraal.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ceesjewehmeijer. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $9.67. You're not tied to anything after your purchase.