Volledig uitgewerkte leerdoelen van moleculaire biologie tentamen 1, gaat voornamelijk over de scheikundige kant van biologie zoals: atomen, verschillende bindingen, pH. De opbouw van cellen zowel eukaryoten als prokaryoten. En de energie cyclus van dieren als planten. Citroenzuur cyclus, glycolyse...
Complete Test Bank Campbell Biology 11 edition Questions & Answers with rationales (Chapter 1-56)
All for this textbook (16)
Written for
Universiteit Utrecht (UU)
Biologie
Moleculaire Biologie
All documents for this subject (95)
Seller
Follow
angbio
Reviews received
Content preview
Leerdoelen les 1
H2: atomen en moleculen
1. De studenten kunnen de opbouw van atomen beschrijven en begrippen als atoommassa en
atoomnummer benoemen.
Atomen bestaan uit een atoomkern van protonen + neutronen, met daarom heen een nega@eve ‘wolk’
van elektronen die zich verhouden in verschillende schillen.
- Atoommassa (massa getal) = protonen + neutronen
- Atoomnummer = aantal protonen
2. De studenten weten wat het verschil is tussen twee isotopen van een element.
Isotopen van een element hebben hetzelfde atoomnummer (aantal protonen), maar een andere
atoommassa (verschillend aantal neutronen in de kern).
3. De studenten kunnen bepalen welke type binding mogelijk is uit de verdeling van elektronen in
schillen.
Atomen streven ernaar om een stabiele elektronenconfigura@e te bereiken door een volledige
buitenste schil met 8 elektronen (octetregel), behalve waterstof en helium die willen 2 elektronen in
hun buitenste ring.
- Soorten chemische verbindingen zijn:
1. Covalente binding: atomen delen hun elektronen om een volledige
buitenste schil te bereiken.
2. Ion binding: deze binding ontstaat wanneer één atoom
elektronen overdraagt aan een ander atoom om een
volledige buitenste schil te bereiken.
4. De studenten kunnen onderscheid maken tussen de
verschillende type bindingen (covalente en non-covalente bindingen).
- Covalente bindingen ontstaan wanneer twee niet-metalen atomen elektronen delen om een
stabiele elektronenconfigura@e te bereiken. Zijn polair of niet-polair aSankelijk van de
elektronega@viteit verschillen.
- Non-covalente bindingen ontstaan door elektrosta@sche aantrekking tussen geladen deeltjes.
5. De studenten kunnen met het begrip elektronen-nega@viteit bepalen of er sprake is van een
polaire of apolaire covalente binding.
Elektronega@viteit = is een maat voor de neiging van een atoom om elektronen in een chemische
binding naar zich toe te trekken. Atomen met hogere elektronega@viteit trekken elektronen sterker aan
dan atomen met lagere elektronega@viteit.
o Polaire binding als twee atomen verschillen in elektronega@viteit (asymmetrische verdeling van
lading). Atoom met hogere elektronega@viteit trekt de gedeelde elektronen meer naar zich toe
vormt gedeeltelijke nega@eve lading (δ-), andere atoom een gedeeltelijke posi@eve lading (δ+).
o Apolaire binding als twee atomen in een covalente binding gelijke elektronega@viteiten hebben
(symetrische verdeling van lading).
6. De studenten kunnen algemeen onderscheid maken tussen de sterkte van de verschillende
soorten bindingen.
Bindingen van sterk naar zwak:
1. Covalente binding:
- Oorzaak van sterkte: delen van elektronen tussen atomen.
2. Ionische binding:
- Oorzaak van sterkte: elektrosta@sche aantrekking tussen posi@eve en nega@eve ionen.
3. Watersto]ruggen:
- Oorzaak van sterkte: speciale dipool-dipoolbinding waarbij een waterstofatoom gebonden aan
een sterk elektronega@ef atoom wordt aangetrokken tot een ander elektronega@ef atoom in een
ander molecuul.
4. Dipool-dipoolbinding:
- Oorzaak van sterkte: elektrosta@sche aantrekking tussen polaire moleculen.
1
, 5. Van der Waals-krachten:
- Oorzaak van sterkte: @jdelijke fluctua@es in elektronendichtheid creëren voorbijgaande dipolen.
7. De studenten kunnen de elektronen in schil 1 en 2 verdelen over de verschillende orbitalen.
- Schil 1 (K-schil): kan maximaal 2 elektronen bevaden in een 1s-orbitaal.
- Schil 2 (L-schil): kan maximaal 8 elektronen bevaden.
o 2 elektronen passen in een 2s-orbitaal.
o De overige 6 elektronen kunnen verdeeld worden over de 2p-orbitalen (2 elektronen in elk van
de 3 2p-orbitalen: 2px, 2py en 2pz).
H3: De chemie van water.
1. De studenten kunnen de vier belangrijke eigenschappen van water uitleggen.
- Cohesie: door watersto]ruggen blijven watermoleculen bij elkaar.
o Resulteert in een hoge oppervlaktespanning, door watersto]ruggen tussen watermoleculen op
het oppervlakte en watermoleculen eronder en niet in de lucht → asymmetrie geeh een hoge
oppervlaktespanning (Surface tension).
o Bijvoorbeeld: kleine insecten of planten die “drijven” op water, of wanneer je een glas over vult
en het water boven de rand zweeh.
- Adhesie: aantrekking tussen verschillende stoffen en water.
o Bijvoorbeeld: adhesie van watermoleculen aan celwanden door waterbruggen → helpt tegen
zwaartekracht in planten.
- Ma@ging (modera@on) van temperatuur door water:
o Kine@sche energie is energie van beweging, bij moleculen noemen we de kine@sche energie
van het random bewegen van atomen en moleculen = thermische energie (thermal).
o Thermische energie is de totale kine@sche energie (i.t.t. temperatuur, gemiddelde kine@sche
energie) → thermische energie gaat van warm object naar een kouder object = hide (heat).
o Water heeh een hoge specifieke warmte (calorie = de hoeveelheid hide die nodig is om de
temperatuur van 1 g water oC) → betekent dat het veel energie nodig heeh om van
temperatuur te veranderen.
à Watersto]ruggen breken als er hide wordt absorbeert.
à Watersto]ruggen worden gevormd en geven hide af.
o Water zorgt voor het handhaven van stabiele temperaturen.
- Lage dichtheid van ijs: bevroren water (ijs, watermoleculen bewegen te sloom om de H-bruggen
te breken) is minder dicht dan vloeibaar water (door H-bruggen houden watermoleculen een
“armlengte” van elkaar af), waardoor ijs drijh en zo het overleven van aqua@sch leven in koude
omgevingen mogelijk maakt anders zou het ijs zinken en hele meren, zeeën, rivieren bevriezen.
- Universeel oplosmiddel: vanwege het polaire karakter van water (O- + H+).
2. De studenten zijn bekend met pH, zuren, basen en buffers, en kunnen de meest belangrijke
buffer in het bloed aangeven.
pH (van een oplossing) is het nega@eve logoritme (10) van de H+ concentra@e → pH = -log[H+]
- Zuur voegt H+ (hydronium-ion H3O+) toe aan een oplossing en vermindert OH- concentra@e door
het vormen van water.
- Base voegt OH- (hydroxide-ion) toe aan oplossing en vermindert H+ concentra@e door het
vormen van water.
o pH vermindert wanneer [H+] toeneemt.
o pH = -log[H+], in neutrale condi@es pH= [H+] is 10-7 → -(-7) = 7.
Een buffer zorgt ervoor dat de pH van een oplossing rela@ef stabiel blijh, ondanks de toevoeging van
zuren (toevoeging van H+] of basen (toevoeging van [OH-].
- Door het accepteren van H+ of het geven van OH- in een oplossing.
- Belangrijkste buffer is carbonic acid (H2CO3), wordt gecreëerd wanneer CO2 met water reageert
in bloedplasma: H2CO3 (H+ doner) ⇌ HCO3- (H+ acceptor) + H+.
o Als H+ toeneemt in het bloed verschuih de reac@e naar links, HCO3- verwijdert de H+ van een
oplossing en vormt H2CO3.
2
, o Als H+ afneemt in het bloed verschuih de reac@e naar rechts, H2CO3 valt uiteen en creëert
meer H+ en HCO3- .
H4. De basis van moleculaire diversiteit
1. De studenten kunnen onderscheid maken tussen de drie typen isomeren.
Isomeren zijn stoffen met dezelfde molecuulformule, maar met een andere structuur (en
eigenschappen).
- Structuurisomeren = hebben de covalente bindingen tussen atomen anders gerangschikt.
- Cis-trans isomeren = C-atoom heeh dezelfde covalente binden met dezelfde atomen, maar de
atomen zijn ruimtelijk anders georiënteerd door de inflexibiliteit van een dubbele binding.
- Enan@omeren = isomeren die spiegelbeelden van elkaar zijn, met een asymmetrische C-atoom
die vastzit aan 4 verschillende atomen/groepen van atomen.
2. De studenten kunnen de naam en eigenschappen aangeven van de belangrijke chemische
groepen in de biologie.
Chemische groep Eigenschappen Compound (molecuul) naam
Hydroxyl groep (–OH) (HO–) Is polair door elektronega@eve O. Vormt H-bruggen Alcohol → specifieke naam eindigt op
met water en helpt met het oplossen van -ol.
verbindingen.
Carbonyl groep (>C=O) Suikers met ketone groepen zijn ketoses, suikers met Keton → carbonyl groep zit in het
aldehyde groepen zijn aldoses. C-skelet.
Aldehyde → carbonyl groep zit aan
het einde van het C-skelet.
Carboxyl groep (–COOH) Gedraag zich als zuur en kan H+ doneren, doordat de Carbonxylic zuur (carbonzuur) of
covalente binding tussen O en H polair is. organische zuur.
Amino groep (–NH2) Gedraagt zich als base kan H+ oppakken van Amine.
omgeving.
SulSydryl groep (–SH) (HS–) Twee –SH-groepen kunnen reageren en vormen Thiol.
cross-links, helpen een eiwitstructuur te stabiliseren.
Phosphate groep (–OPO32-) Draagt een nega@eve lading (-1 wanneer het midden Organische fosfaat.
in een fosfaatketen zit en -2 wanneer het aan het
einden van de keten zit), wanneer het bindt aan een
molecuul geeh het de kracht om te reageren met
water en komt er energie vrij.
Methyl groep (–CH3) Heeh effect op de expressie van genen wanneer het Gemethyleerd molecuul.
bindt aan DNA of eiwiden die binden aan DNA.
Beïnvloed de vorm en func@e van mannen- en
vrouwen sexhormonen.
3. De studenten kunnen de fosfaat groepen tekenen in ATP.
ATP = adenosine (organisch molecuul) + ribose (pentose van C-atomen) + 3 fosfaatgroepen.
- Ribose is het suiker van ATP.
Leerdoelen les 2
H5. Biologische macromoleculen en Lipiden:
1. Studenten weten wat een dehydra@e reac@e en hydrolyse reac@e inhoudt en kunnen dit
tekenen.
Dehydra@e reac@e = reac@e waarin twee moleculen covalente binding aangaan en een watermolecuul
verliezen. Een molecuul geeh een OH en de andere een H → H2O.
- Een kort polymeer + unlinked monomeer → lang polymeer + H2O.
Hydrolyse reac@e = reac@e waarin de verbinding tussen monomeren in een polymeer breekt door het
toevoegen van H2O. OH van water gaat naar het ene monomeer en H gaat naar de ander.
2. De studenten kunnen de algemene structuurformule van suikers tekenen.
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller angbio. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $15.17. You're not tied to anything after your purchase.