Ik heb een samenvatting geschreven van hoofdstuk 2 cel en leven uit het boek nectar vwo 4. Hier in staan organisatie niveaus, cel differentiatie, diffusie.
Biologie samenvatting zodat je zeker een voldoende haalt
All for this textbook (1)
Written for
Secondary school
VWO / Gymnasium
Unknown
4
Seller
Follow
madelonnotenboom2006
Content preview
Hoofdstuk 2
Glucose is een brandstof die wordt gebruikt voor activiteiten. Na een activiteit vul je die brandstof
aan met nieuwe glucosemoleculen uit je bloed. Moleculen -> de kleinste deeltjes van een stof met
nog eigenschappen van die stof. Om die op te nemen hebben je cellen insuline nodig. Je bloed
vervoert de insuline van de alvleesklier samen met de glucose uit je darmen naar de cellen -> de
basiseenheden van je lichaam, elk wezen of organisme bestaat uit één of meer cellen. Voor hun
activiteiten hebben ze energie nodig. Hoe groter hun inhoud is, des te groter hun energiebehoefte.
Dat vraagt om zuurstof, brandstof en glucose. Deze stoffen komen via het celmembraan naar binnen.
De grootte van dat oppervlak is bepalend voor de hoeveelheid zuurstof en glucose die de cel kan
opnemen, daarmee heeft het ook invloed op de snelheid van de energieproductie. De verhouding
oppervlak/inhoud beperkt de maximale grootte die cellen kunnen hebben.
Diabetes type 1 -> bepaalde cellen in je alvleesklier zijn beschadigd.
Hyper -> een te hoog glucosegehalte in het bloed
Hypo -> een te laag glucosegehalte in het bloed
Er zijn twee oplossingen voor patiënten met diabetes. De eerste is een transplantatie van de
alvleesklier of van de eilandjes van Langerhans. De tweede is het gebruik van stamcellen -> hebben
het vermogen zicht te blijven delen en kunnen differentiëren in gespecialiseerde celtypen.
In een embryo lijken cellen sterk op elkaar: het zijn stamcellen. In een volgend ontwikkelingsstadium
van het embryo ontstaan cellen die verschillen in grootte, vorm en functie -> celdifferentiatie. Zij
onderscheiden zich door de verschillende eiwitten die ze maken. Eiwitten zijn opgebouwd uit
aminozuren en zijn betrokken bij alle levensprocessen.
Organisatieniveau -> de begrensde biologische structuren, met een duidelijke samenhang tussen de
onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op de onderliggende niveaus. Ze zijn gerangschikt van
klein (molecuul) naar groot (systeem aarde).
Molecuul -> een structuur die bestaat uit atomen en met alle eigenschappen van die bepaalde stof
Organel -> een onderdeel van de cel met een bepaalde taak
Cel -> de functionele basiseenheid van elk organismen
Weefsel -> een groep cellen met dezelfde bouw en functie
Orgaan -> verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
Orgaanstelsel -> diverse organen die samen een bepaalde taal hebben
Organisme -> een levend wezen
Populatie -> een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied
Levensgemeenschap -> alle organismen (die onderlinge relaties hebben) in een bepaald gebied
Ecosysteem -> een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze natuur
relaties hebben
Systeem Aarde -> een dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en biologische
processen op aarde en hun onderlinge interacties
Door de interactie van delen van een organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan, zichtbaar
op een hoger niveau -> emergente eigenschap
Levenskenmerken -> alle kernmerken, eigenschappen en processen die typisch zijn voor het leven
zoals we dat op aarde kennen
Opgebouwd uit één of meer cellen
Groei
Voortplanting
Stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
Waarnemen van en reageren op veranderingen in een omgeving
Organisatie van erfelijk materiaal
Menselijke cellen zijn allemaal omgeven door een celmembraan. Tussen het celmembraan en de
kern bevindt zich een cytoplasma. Die bestaat uit grondplasma (de waterige inhoud van de cel) en
organellen. Je lichaam heeft honderden verschillende celtypen -> maken allemaal eiwitten. Die
bouwstenen voor die eiwitten -> 20 aminozuren (afkomstig van je voedsel). Het bloed vervoert de
, aminozuren van je darmen naar je cellen. Met behulp van celonderdelen maken ze hier eiwitten van
(bv. Insuline).
Dierlijke cellen ->
Plantencellen ->
Bacteriën zijn prokaryote organismen, eencellig (geen kern). Cirkelvormig DNA ligt los in het
grondplasma. Het grondplasma bevat ribosomen en blaasjes; andere organellen ontbreken.
Daarnaast zitten kleine DNA-moleculen -> plasmiden. Twee bacteriën kunnen samen plasmiden
uitwisselen (bv. 'resistentie tegen antibiotica), zelfs als het geen soortgenoten zijn. Rond de cel zit de
celwand -> opgebouwd uit suikers en aminozuren. Sommige soorten hebben hier rond een kapsel ->
extra beschermlaag, tegen bv. afweerstoffen van mensen. Sommige bacteriën bezitten flagellen ->
lange witten eiwitdraden waarmee ze zich kunnen voordbewegen. Er zijn veel bacteriesoorten,
waarvan de meeste heterotroof -> leven van energierijke, organische voedingsstoffen. Gaat ten
koste van andere organismen, dan is de soort een ziekteverwekker of voedselbederver. De andere
soorten zijn autotrofe -> deze gebruiken de energie uit het zonlicht of de energie uit een omzetting
van organische stoffen.
Schimmels zijn heterotroof. Gisten zijn eencellige soorten schimmels. Bij de afbraak van organische
stoffen produceren gisten alcohol en CO2. Meercellige schimmelsoorten groeien vaak ondergronds
als dunne, witte drade. Het zijn eukaryote cellen -> cellen met een kern. De scheiding tussen hun
cellen is niet altijd volledig, zodat stoffen gemakkelijk van de ene naar de andere cel kunnen gaan.
Onder vochtige omstandigheden maken zij vruchtlichamen, paddenstoelen waarmee ze zich
voortplanten. Schimmelcellen zijn 10-100 maal groter dan bacteriecellen. Hun celwand bestaat uit
chitine -> gekoppelde eenheden glucose met een stikstofhoudende groep eraan.
Cellen bevatten veel water in hun omgeving en de weefselvloeistof. Zij worden gescheiden door een
celmembraan, dat bestaat uit een dubbele laag vetachtige moleculen -> fosfolipiden. De ‘staarten’
hiervan liggen naar elkaar toe en vormen een waterafstotende hydrofobe laag. De ‘koppen’ vormen
de binnen- en buitenzijde van het membraan (hydrofiel (trekt water aan)). Een celmembraan bevat
een vetachtige stof, cholesterol, dat de fosfolipiden sterk in hun beweging remt en het celmembraan
stabiliseert. Wateroplosbare stoffen kunnen niet door de hydrofobe laag en gaan door poorten van
eiwitmoleculen van de ene naar de andere kant van het membraan.
Om de concentratie gelijk te maken, kunnen moleculen zich verplaatsen -> diffusie. Hoe hoger de
temperatuur des te sneller de verplaatsing. Netto-transport van O2 van de plaats met een hoge
concentratie naar de plaats met een lage concentratie. Diffusie is een passief transport -> het kost de
cel geen energie. Door middel van de fosfolipiden laag kunnen de kleine, ongeladen moleculen en de
grote vetachtige moleculen verplaatst worden. Andere grote moleculen zoals glucose, geladen
deeltjes (ionen) en polaire moleculen (moleculen waarbij de elektrische lading niet gelijkmatig
verdeeld is) kunnen dit niet. Zij gaan via transporteiwitten -> gefaciliteerd transport. Voor elk type
molecuul heeft het celmembraan een eigen type transporteiwit. Cellen gaan hier nog steeds van een
hoge naar een lage concentratie. Het transport kan ook tegen het concentratieverval in door het
membraan heen. Voor deze verplaatsing met behulp van transporteiwitten is energie nodig -> actief
transport. Hierbij bindt het molecuul zich aan een transporteiwit, dat het molecuul naar de andere
zijde van het membraan verplaatst. De molecuul komt los aan de andere zijde en de
transportmolecuul is weer beschikbaar voor de volgende.
Celmembranen zijn selectief permeabel -> doorlaatbaar voor het oplosmiddel (meestal water) en
een deel van de opgeloste stoffen. Voor grote stoffen die niet kunnen passeren (grote vetachtige
stoffen en ijzerionen) past de cel een 'membraantruc’ toe. Heel veel receptoreiwitten vinden een
deeltje en het celmembraan stulpt er omheen. Daarna snoert het celmembraan een blaasje af, de cel
in, met het deeltje erin -> endocytose. Witte bloedcellen nemen op deze manier bacteriën of grotere
deeltjes op, fagocytose, waarna enzymen uit een lysosoom zorgen voor de afbraak. Cellen kunnen op
vergelijkbare manier stoffen afgeven -> exocytose. Blaasjes met producten uit bv. Het Golgi-systeem
versmelten met het celmembraan, waarna de producten buiten de cel belanden. Via exocytose
brengen cellen van je alvleesklier insuline in het bloed en cellen van je speekselklieren speeksel in je
mond. Deze truc is mogelijk door de fosfolipiden.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller madelonnotenboom2006. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.01. You're not tied to anything after your purchase.