Dit is mijn samenvatting van alle tentamenstof voor OOP 2. Het omvat delen vanuit twee boeken, namelijk Educational Psychology (Woolfolk) en How Children Develop (Siegler). Uit Siegler worden de hoofdstukken 9 tot en met 16 behandeld. Uit Woolfolk worden de hoofdstukken 4, 6, 7 en 10 tot en met 16 ...
Alle hoorcollege aantekeningen van Development, Learning, and Behavior
All for this textbook (1)
Written for
Rijksuniversiteit Groningen (RuG)
Academische Pabo
Onderwijs- en Ontwikkelingspsychologie 2
All documents for this subject (1)
10
reviews
By: agfidder • 4 year ago
By: renatekroes2000 • 5 year ago
By: maartenstukje • 5 year ago
By: miriamhassing • 5 year ago
By: maartjebruggert • 6 year ago
By: carmengroenewege • 6 year ago
By: eileenjonker • 6 year ago
Show more reviews
Seller
Follow
Wellie340
Reviews received
Content preview
Samenvatting OOP: Siegler + Woolfolk
Hoofdstuk 9 – Theories of Social Development (Siegler)
Bij de psychoanalytische theorieën gaat men uit van continuïteit. De vroege ervaringen van kinderen,
hebben gevolgen voor de rest van zijn of haar leven. Niet alleen zijn deze gevolgen voor het kind
merkbaar, maar ook voor de rest van de omgeving. Er is namelijk voortdurend interactie tussen
nature en nurture, ofwel tussen het innerlijke (het kind zelf) en de omgeving. Er zijn twee vormen
van de psychoanalytische theorieën:
▪ Freud – pshycosexual theory
Ontwikkeling wordt gestuurd door de behoefte om te voldoen aan basisdriften. Deze driften zijn
meestal onbewust. Freuds theorie wordt ook wel de theorie van de psychoseksuele ontwikkeling
genoemd. Hij dacht namelijk dat zelfs jonge kinderen gedreven worden door seksuele driften. Deze
seksuele driften beïnvloeden hun gedrag en relaties met andere mensen. De basisdriften zijn volgens
hem gebaseerd op de erogene zones (=delen van het lichaam die erotisch gevoelig zijn). In elke fase
van de ontwikkeling wordt een kind geconfronteerd met één van de erogene zones: Oraal (0-1),
Anaal (1-3), Fallisch (3-6) (geslachtsdelen), Latentie (6-12 seksuele energie verandert in sociale
activiteiten, er is een soort rust op seksueel gebied), Genitaal (12+ kinderen ontwikkelen zich
seksueel, krijgen interesse voor het andere geslacht). Iedereen gaat door deze fases. Soms zie je dat
een kind minder verschijnselen toont in een bepaalde fase, vaak wordt dit echter later ingehaald. Als
een kind vroeger bijvoorbeeld niet zo veel verkende met zijn of haar mond, zie je vaak later terug dat
hij of zij nagelbijt. Ze halen als het ware de fase in.
Het ontwikkelingsproces (persoonlijkheidsstructuren) volgens Freud:
1. Id de eerste fase, waarin kinderen (baby’s) voortdurend opzoek zijn naar plezier. Ze
streven naar the pleasure principle. Ze willen zoveel mogelijk en zo snel mogelijk plezier
beleven, dit is het belangrijkste doel. De fase is nog heel erg onbewust. VB: ik wil die bal
2. Ego de fase waarin plezier nog steeds een grote rol speelt. Kinderen worden zich echter
bewust van de buitenwereld en beseffen dat de mensen om hun heen ook invloed op hun
hebben. De wereld draait niet alleen om hen. Er is een besef van realiteit, ofwel the reality
principle. VB: ik zou graag die bal willen
3. Superego kinderen beseffen dat ze rekening moeten houden met de omgeving. Ze
kunnen hun eigen gedrag aanpassen en rekening houden met wat goed en fout is, ofwel de
regels. Ze zijn nu bewust van hun eigen gedrag. VB: ik wil die bal, maar iemand anders heeft
de bal al, dus het kan niet
Kinderen gaan in de fase van ego naar superego vaak gevoelens ontwikkelen. Ze worden vaak
verliefd op hun vader of moeder. Dit komt doordat ze zich verbonden voelen met hun vader of
moeder. Ze zien veel overeenkomsten. Bij jongens heet dit het Oedipus complex (jongen wordt
verliefd op moeder), bij meisjes heet dit de Electra complex (meisje wordt verliefd op haar vader).
▪ Erikson – psychosocial theory
Ontwikkeling wordt gestuurd door een serie ontwikkelingscrises die verbonden zijn met leeftijd en
biologische rijping. Als een kind een issue/crises in een bepaalde fase nog niet heeft opgelost, maar
wel al doorgaat naar de volgende fase, zie je vaak dat het kind problemen blijft houden bij dat
bepaalde issue. Erikson was het grotendeels eens met de theorie van Freud, hij voegde echter de
sociale factoren (cultuur etc.) in.
,Fasen van ontwikkeling volgens Erikson:
1. Baby: vertrouwen vs. Wantrouwen
Behoefte aan maximum comfort met minimale onzekerheid om zichzelf, anderen en de omgeving te
vertrouwen.
2. Peuter: anatomie vs. Schaamte en twijfel
Werkt aan beheersing van fysieke omgeving en handhaven zelfbeeld. Ze ontdekken de wereld om
zich heen. De rol van ouders hierbij is heel erg belangrijk, hoe meer vrijheid ouders hun kind geven
hoe autonomer hun kind wordt. Als een kind heel erg beperkt wordt, kan het later heel erg
afhankelijk worden van de ouders. Kinderen worden namelijk onzeker over hun eigen kunnen.
3. Kleuter: initiatief vs. Schuld
Begint initiatief te nemen tot activiteiten in plaats van te imiteren, ontwikkelt geweten en sekse-
identiteit (besef van jongen of meisje zijn). In deze fase zijn kinderen telkens bezig eigen doelen te
behalen.
4. Schoolkind: IJver vs. Inferioriteit
Probeert een gevoel van eigenwaarde te verkrijgen door het uitbouwen en verfijnen van de
vaardigheden. Ze leren zowel cognitieve en sociale vaardigheden, passend bij de cultuur. Succesvolle
ervaringen geven zelfverzekerdheid, maar falen leidt juist tot onzekerheid.
5. Adolescent: Identiteit vs. Rolverwarring
Probeert vele rollen (kind, broer, atleet, etc) te integreren tot een eigen identiteit onder invloed van
rolmodellen en druk van leeftijdgenoten
Bij de theorie van Freud gaat het vooral om de vroegtijdige ervaringen, die een kind maken hoe hij of
zij is. Bij de theorie van Erikson wordt vooral de nadruk gelegd op identiteit, de zoektocht naar je
eigen identiteit. Beide theorieën zijn moeilijk te toetsen, waardoor ze veel vragen oproepen.
Een andere theorie is die van het behaviorisme. Watson beweerde dat de ontwikkeling van kinderen
wordt bepaald door de sociale omgeving. Kinderen leren door klassieke conditionering. Je reageert
automatisch (bijvoorbeeld de dokter, je bent al bang als je de witte jas ziet). Hier kun je zelf niks aan
veranderen. Dit komt door de eerdere negatieve ervaringen bij het zien van die witte jas.
Je leert je zelf dingen (door herinneringen/ervaringen) aan en ontwikkelt een angst. Je kan deze
angst echter ook weer afleren, door middel van deconditioneren. Stel je zou bij elk bezoek van de
dokter een snoepje krijgen en het zou geen pijn doen, dan gaat automatisch deze angst weer weg.
Dit noemen we deconditioneren.
Skinner kwam met de theorie van operante conditionering =
leren aan de hand van straffen en belonen. Je past je gedrag
hier vrijwillig op aan. Als je gestraft wordt, zul je het gedrag
niet nog eens vertonen. Als je beloont wordt, daagt dit juist
uit om het gedrag vaker te vertonen.
Operante conditionering, verschillende vormen:
▪ Positieve reïnforcement = je wilt dat het gedrag
toeneemt, je geeft iets positiefs
▪ Negatieve reïnforcement = je wilt dat het gedrag
toeneemt, je haalt iets negatiefs weg
▪ Straf = je wilt dat het gedrag afneemt, je geeft iets negatiefs
,Intermittent reïnforcement = negatief gedrag wordt ‘beloond’ met (negatieve) aandacht en levert
niet altijd straf op. Hierdoor leer je gedrag niet af, maar lok je gedrag juist uit. Negatieve aandacht is
namelijk ook gewoon aandacht. Het is dus belangrijk om consequent te zijn en een kind altijd te
straffen bij negatief gedrag. Vooral in de klas moet je hier goed op letten! Een oplossing is om het
gedrag volledig te negeren. Het kind krijgt op deze manier geen aandacht en zal er geen plezier aan
beleven. Het nodigt niet uit om het gedrag nogmaals te vertonen.
Een andere theorie is de sociaal cognitieve theorie = leren door observatie en imitatie. Kinderen
leren vooral door volwassenen te observeren en dit te imiteren.
Bandura kwam met deze theorie. Hij benadrukte de rol van de kinderen zelf. Kinderen worden
beïnvloed door hun omgeving, maar kinderen beïnvloeden de omgeving ook. Kinderen lokken
interactie uit met hun omgeving dit noemen we het wederkerig (reciprocal) determinisme.
De self-fulfilling prophecy speelt ook een belangrijke rol bij gedrag. Als je zelf denkt dat je het niet
kan, lukt het vaak ook niet. Je gaat je namelijk naar de verwachtingen gedragen, je zoek geen hulp en
zet je niet volledig in. Op deze manier maak je je eigen verwachtingen waar. Dit werkt ook positief,
als je wel in je zelf gelooft.
Bij sociaal cognitieve theorieën gaat het vooral om de mogelijkheid je in een ander te verplaatsen.
Kinderen denken na over hun eigen gedrag, maar worden zich ook bewust van de gedachten en
gevoelens van anderen. Hoe ouder je wordt, hoe makkelijk dit gaat en hoe meer rekening je met
anderen kunt houden. Zelf-socialisatie speelt hierbij een belangrijke rol.
Zelf-socialisatie = kinderen dragen actief bij aan hun eigen ontwikkeling, door eigen gedachtes,
attitudes, keuzes en gedrag. Ze vormen zichzelf.
Er zijn drie vormen van sociaal cognitieve theorieën:
▪ Selman – sociale cognitie
Bij de theorie van Selman draait het vooral om het perspectief van een ander te kunnen nemen. Je
begrijpt dat iedereen anders denkt en je bent in staat iets vanuit een ander perspectief te kunnen
bekijken. Voor kinderen is dit heel lastig, ze begrijpen niet dat er meerdere perspectieven zijn om iets
te begrijpen. Ze begrijpen alleen hun eigen perspectief/invalshoek. Er zijn vier fasen:
1. Fase 1 (6 – 8 jaar)
Kinderen accepteren het feit dat iemand anders een ander perspectief kan hebben. Ze denken echter
dat dit komt, omdat deze persoon niet de zelfde (hoeveelheid) informatie als zijzelf bezitten.
2. Fase 2 (8 – 10 jaar)
Kinderen kunnen nu ook over het perspectief van de ander denken. Ze begrijpen dat dit anders is dan
hun eigen perspectief.
3. Fase 3 (10 – 12 jaar)
Kinderen kunnen hun eigen perspectief nu ook vergelijken met het perspectief van de ander.
Bovendien kunnen ze nu een derde perspectief begrijpen, ze begrijpen meerdere perspectieven.
4. Fase 4 (12 jaar en ouder)
Kinderen kunnen nu het algemeen perspectief van de groep begrijpen. Ze vergelijken alle
perspectieven met elkaar en komen tot een algemeen perspectief. Ze kunnen dit vergelijken met hun
eigen perspectief, hun eigen mening.
▪ Dodge – sociaal probleem oplossend
Eigen kennis, overtuiging en gedachtes spelen een grote rol in sociaal gedrag. Sommige kinderen
hebben een hostile attributional bias. Kinderen die dit hebben denken voortdurend dat anderen
alles met opzet doen, terwijl het per ongeluk ging. VB: iemand gooit per ongeluk thee om, een kind
met een hostile attributional bias denkt echter dat dit met opzet gebeurt en wordt boos. Vaak wordt
dit proces versterkt, doordat de omgeving vervolgens weer boos reageert op het kind.
, ▪ Dweck – zelf-attributie en prestatiemotivatie
Bij zelf-attributie gaat het om talent. Succes of falen wordt toegeschreven aan talent, je hebt het of
je hebt het niet. VB: goed cijfer op spelling je hebt een talenknobbel.
Bij prestatiemotivatie gaat het om de inzet. Hoe meer je oefent, dus hoe beter je je inzet, hoe beter
de prestaties. VB: goed cijfer op spelling ik kan zien dat je hard hebt geoefend.
Als leerkracht kun je beter gebruiken maken van prestatiemotivatie. Op deze manier motiveer je het
kind hard er voor te werken, ze kunnen de prestaties zelf veranderen.
Je kan twee soorten instellingen bij kinderen onderscheiden:
1. Entity/helpless = intelligentie is vastgelegd, je kunt het niet veranderen. Ze willen graag
succesvol zijn en zolang dit lukt is alles goed. Wanneer dit niet lukt, voelen ze zich helpless en
beginnen ze sterk aan zichzelf te twijfelen past bij zelf-attributie
2. Incremental/mastery = intelligentie wordt bepaald door inzet. Hoe beter je je inzet, hoe
beter je presteert. Als het vervolgens toch mislukt, probeer je je de volgende keer nog meer
in te zetten, zodat je je doel als nog behaald past bij prestatiemotivatie
Ook hebben we nog ecologische theorieën. Bij ecologische theorieën wordt gekeken naar de
evolutie. Net als bij dieren hebben mensen ook een soort evolutie. Dit betreft ook het gedrag, het is
zo gegroeid in de jaren. VB: jongens spelen vooral met auto’s en meisjes spelen vooral met poppen.
Bio-ecologische theorie = benadrukt effect van de context op de ontwikkeling, maar ook de actieve
rol van het kind in het selecteren en beïnvloeden van die context (Bronfenbrenner).
Ieder kind heeft een kritische periode, de inprenting. In deze periode ben je heel erg vatbaar voor de
omgeving en kun je veel leren. Ze zeggen ook wel dat je hier de meeste taal leert.
Spelen is een belangrijk onderdeel van de ontwikkeling. Tijdens het spelen ontdekken en leren
kinderen veel. Ze proberen veel uit en leren zich te verplaatsen in een ander (zowel in de rol die ze na
doen, bijvoorbeeld een tandarts, als bijvoorbeeld een pop zelf).
Bronfenbrenner kwam met het bio-ecologische model. Dit is een cirkel met verschillende lagen. Elke
laag heeft invloed op de ontwikkeling van het kind. De verschillende lagen:
1. Microlevel = de directe omgeving van het kind (familie etc.). Hoe ouder het kind wordt, hoe
groter het microsysteem wordt, het breidt zich namelijk uit met vrienden, school, sport etc.
2. Mesosysteem = de verbindingen tussen verschillende microsystemen (familie, vrienden en
school, de connectie hiertussen). Als ouders van een kind een goed contact hebben met de
leerkracht, heeft dit vaak een positief effect op de schoolresultaten.
3. Exosysteem = sociale settings die indirect invloed hebben. Voorbeeld: de werkplek van de
ouders. Het hangt er namelijk van af hoeveel de ouders werken, of het dichtbij huis is of juist
ver weg, salaris etc. Dit heeft allemaal indirect effect op
de ontwikkeling van het kind.
4. Macrosysteem = algemene culturele context waarin alle
andere systemen zijn ingebed, ofwel de maatschappij. Het
gaat hier vooral om de cultuur waarin het kind zich
bevindt. De normen en waarden van die cultuur en
andere culturen in het land, verschillen tussen culturen
etc.
5. Chronosysteem = veranderingen over de tijd in persoon of
samenleving. Tegenwoordig is de technologie steeds
belangrijk, dit heeft invloed op de ontwikkeling van
kinderen. Kinderen hebben veel sneller toegang tot alle
mogelijke informatie etc.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Wellie340. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.59. You're not tied to anything after your purchase.